10
Terwijl ze door de stoffige straten sjokte, zorgde Maria Domenica ervoor niet rechts of links te kijken. Ze liep langzaam langs San Giulio’s enige kerk zonder haar blik op te heffen naar de gebladderde witte gevel, en langs het limonadekraampje op de hoek van de piazza zonder een blik te werpen op het geschokte gezicht van Gina Rossi, die achter haar guirlandes van citroenen naar haar stond te turen. Ze ging sneller lopen toen de zoete bakgeur van de pasticceria en vervolgens de metaalachtige lucht van de slager haar neus bereikten. Haar blik bleef gericht op het gebarsten plaveisel onder haar voeten, en met gebogen, magere schouders, haar lange haar over haar gezicht, probeerde ze weg te glippen door de vieze, oude stad.
Hetzelfde gefluisterde woord achtervolgde haar door elke smalle straat: “Zwanger, zwanger, zwanger.”
Toen, luider, riep een bekende stem: “Maria Domenica!”
Ze liep met grotere passen.
“Maria Domenica, wacht! Ik ben het maar, je tante Lucia. Blijf staan!” De naaldhakken van haar tante klikten hardnekkig over het plaveisel, en met tegenzin bleef Maria Domenica staan en draaide zich om.
“Ciao, Lucia,” zei ze op vaste toon. En ‘Ciao, Gabriella’, tegen haar nichtje dat Lucia met grote ogen volgde.
“Wel, wel…” Lucia bekeek haar uitgebreid van top tot teen, en haar stijve blonde krulletjes wiebelden van opwinding. “Kijk jou eens.”
“Ik ben meer dan acht maanden heen,” deelde Maria Domenica mee.
“Dat zie ik.” Lucia trok haar wenkbrauwen op.
“Wat fijn je terug te zien in San Giulio, hè mama?” Gabriella glimlachte sluw. “Maar waar is je man? Is hij niet meegekomen?”
“Er is geen man, Gabriella. Alleen ik.” Ze klopte op haar gezwollen buik. “En dit.”
“Waar ga je nu heen?” informeerde Lucia. “Zo kun je niet naar huis. Je vader wordt gek. Je zult je moeders hart breken. Maria Domenica, wat ben je van plan te doen?”
Het begon nu druk te worden. In het zwart geklede vrouwen met boodschappenmanden aan hun stevige armen kwamen in hun richting, bang dat ze iets zouden missen. De oude Luciano, de dorpsgek, reed vervaarlijk slingerend voorbij op zijn roestige fiets, met één hand aan het stuur en in de andere de maïskolf waarop hij zat te knagen.
“Puttana,” riep hij wellustig, waarbij hij een regen van speeksel en korrels over Maria Domenica uitstortte.
Lucia pakte haar bij de schouder. “Dit is belachelijk. Je moet hier weg. Kom mee naar het appartement, dan gaan we daar eens goed nadenken. Gabriella, pak haar koffer. Kom, schiet op.”
Maria Domenica probeerde tegen te sputteren, maar een beeld van haar vaders trieste gezicht had zich al maanden in haar gedachten geprent en werd met de seconde scherper. Dus liet ze zich door haar tante meenemen, weg van de straat, over de gladde vloer van de hal, de kleine, benauwde lift in naar haar appartement op de vierde verdieping. Binnen glom alles. Haar moeder had altijd als grapje gezegd dat Lucia haar bezoekers met een stofdoek volgde en hun vingerafdrukken van de koperen deurkrukken veegde, en dat was niet ver bezijden de waarheid.
Haar huis was een paleis met glanzende marmeren vloeren en aan de plafonds hingen mooie kroonluchters te fonkelen. Het rook er naar mottenballen en de boenwas die Lucia elke dag liefdevol in haar met houtsnijwerk versierde eikenhouten meubels wreef. Ze had een goed huwelijk gesloten met een man die voor de gemeente werkte en zich alleen met de beste spullen wilde omringen.
Met een duwtje van haar gemanicuurde hand nam Lucia Maria Domenica mee naar de keuken, die smaller was dan die op de boerderij, en vol stond met de nieuwste apparatuur. Ze duwde haar op een stoel en hurkte neer op de vloer voor haar. Ze nam het gezicht van haar nichtje in haar gladde handen en vroeg zacht: “Wie is de vader?”
Stilte.
“Je moet het me vertellen, cara. Wie is het?” Haar stem werd luider. “Was het Marco?”
Een wrange lach.
“Nou?”
“Nee, niet Marco. Natuurlijk niet. Ik heb hem twee keer gezien toen ik in Rome was, en beide keren gunde hij me amper een woord. Het was gewoon een jongen die ik heb ontmoet, Lucia. Je kent hem niet. Hij is nu weg. Ik weet niet waar ik hem moet zoeken.”
“Iedereen kan gevonden worden, als je dat wilt,” zei Lucia. “Wil je hem vinden?”
“Het zou niets uitmaken.”
“Hield je van hem?”
“Ja, natuurlijk.”
“Hield hij van jou?”
“Blijkbaar niet.”
Ze werden onderbroken door een klop op de deur. Gabriella liet hen met tegenzin alleen om open te doen. Ze kwam terug met een groot glas troebele, zelfgemaakte limonade. “Van Gina Rossi. Ze vond dat je er moe uitzag toen je langs haar kraampje kwam.”
Maria Domenica pakte het glas dankbaar aan en nam een paar slokjes van het bittere drankje. “Lekker,” zei ze tegen Gabriella. “Dank je.”
Maar weer werd er op de grote, geboende houten deur geklopt, en weer ging Gabriella opendoen.
Deze keer kwam ze terug met een papieren zakje vol biscotti. “Stefano van de bakkerij dacht dat je misschien wel iets te knabbelen wilde hebben,” legde ze uit. “Iedereen maakt zich zorgen om je.”
De derde klop op de deur was niet afkomstig van een andere bezorgde winkelier, maar van Rosaria. Een slankere, schonere, nettere Rosaria dan die ze twaalf maanden geleden had achtergelaten. Een bozere Rosaria.
“Als het een jongen is, noem je hem dan Marco?” beet ze haar toe.
“Hoe wist je dat ik hier was?” vroeg Maria Domenica.
“De telefoon. Die houdt niet op met rinkelen sinds je uit de bus bent gestapt.”
“Hebben jullie nu telefoon?”
“Het leven heeft niet stilgestaan sinds je ons in de steek hebt gelaten, Maria Domenica. We zijn verdergegaan en er zijn dingen veranderd.”
“Weet mamma van…” Haar blik ging naar haar uitpuilende buik.
“Mamma heeft me gestuurd.” Rosaria keek minachtend. “Ze zei dat je niet de moeite hoeft te nemen om naar huis te komen. Niet tot je man erbij is.”
“Kan ik niet naar huis?”
“Nee.”
“En papa?”
“Hij is er niet.”
“Weet hij het?”
“Iedereen weet het, Maria Domenica. De hele stad weet het.”
Rosaria draaide zich om en ging weg. Maria Domenica hoorde de voordeur dichtvallen, maar ze deed geen poging haar terug te roepen. Wat had het voor zin?
Lucia’s woorden waren vriendelijker. Ondanks de opzichtige geblondeerde krullen, de klompjes goud die aan haar armen en oren hingen, de lagen zwarte mascara op haar wimpers, was ze goedhartig en grootmoedig. Maria Domenica kon tijdelijk bij haar blijven. Ze zou een bed met haar nichtjes moeten delen, en dat kon een week of twee, maar daarna zou ze iets anders moeten regelen.
“Heb je geld?” vroeg Lucia.
“Nee, eigenlijk niet. Ik werkte als serveerster in een klein café-restaurant bij de Spaanse trappen. Maar daar werd ik ontslagen toen mijn zwangerschap zichtbaar werd. Sindsdien heb ik van mijn spaargeld geleefd. Er is niet veel van over. Daarom ben ik naar huis gekomen. Ik kon nergens anders heen. Ik wist niet wat ik anders moest doen.”
Lucia streek over haar haren. “Dan heb je maar één keus,” zei ze zacht.
“Wat dan?” Er klonk hoop in Maria Domenica’s stem.
“Je moet naar de nonnen. Ze zorgen voor je tot je de baby hebt gekregen en daarna zoeken ze er een thuis voor.”
“Nee.”
“Er zijn aardige echtparen die zelf geen kinderen kunnen krijgen. Je zult hen er gelukkig mee maken. En dan ben je vrij om verder te gaan met je eigen leven. Niet hier. Hier kun je niet blijven, met al dat geroddel. Maar misschien in Napels, of weer in Rome.”
“Ik sta mijn kind niet af.”
“Je hebt geen keus, Maria Domenica. Je hebt gewoon geen keus.”
De voordeur viel weer dicht en Rosaria verscheen opnieuw in de deuropening van de keuken. Op haar gezicht lag nu een uitdrukking vol haat.
“Je vroeg naar papa,” zei ze terwijl ze uitdagend een sigaret opstak. “Nou, hij is niet in San Giulio. Toen hij het nieuws hoorde, zei hij niets. Hij stapte alleen in zijn vrachtauto en reed weg. Mama zegt dat hij naar Rome is. Hij brengt Marco mee terug en dan wordt er getrouwd.”
Ze praatten door tot diep in de nacht. Nu Marco op de terugweg was, besefte Maria Domenica dat ze toch een keus had. Ze kon haar baby afstaan en haar vrijheid behouden. Of ze kon haar vrijheid opgeven en haar baby behouden.
“Ik kan geen van beide doen,” zei ze wanhopig tegen haar tante. “Ik kan niet met Marco trouwen. Ik mag hem niet. En hij zal me haten als ik hem tot een huwelijk dwing terwijl hij heel goed weet dat de baby niet van hem is.”
Lucia zuchtte. Haar eigen dochters en man waren uren geleden naar bed gegaan. Ze had hoofdpijn en ze snakte naar haar bed. Dit kon zo de hele nacht doorgaan en ze begon haar geduld te verliezen.
“Denk even na,” zei ze tegen haar nichtje. “Niemand zal Marco geloven als hij zegt dat hij niet de vader is. Hij heeft toch al minstens één meisje zwanger gemaakt? Hij is een losbol. Je zult hem een gunst bewijzen als je met hem trouwt. Dan móét hij wel een geregeld leven gaan leiden. Zijn moeder zal ook blij zijn. Ze wil het niet toegeven, maar ze maakt zich al die tijd al grote zorgen om hem, en als jullie getrouwd zijn, heeft ze hem weer bij zich. Plus een kleinkind dat ze kan verwennen.”
“Ik houd niet van hem.”
“Van die ander heb je wel gehouden, en daar ben je niets mee opgeschoten. Als je de baby wilt houden moet je er een vader voor vinden. Slaap er maar eens een nachtje over, Maria Domenica. Morgenochtend lijkt alles misschien wat helderder.”
Maria Domenica kon niet slapen. Ze zat in Lucia’s keuken met haar hoofd op het koele tafelblad en voelde haar baby hard schoppen in haar buik. Toen de zon opkwam, had ze haar besluit genomen. Rosaria had gelijk gehad. Er zou getrouwd worden.