.12.

Lobke legde het boek weg waarin ze had liggen lezen, en wilde net haar bedlampje uitknippen, toen ze op het bijzettafeltje naast haar bed het beeldje van opa zag staan. Een brede glimlach vormde zich rondom haar mond. Die opa. Wat had hij haar verrast. Ze keek naar het beeldje en dacht weer na over de betekenis die zij er zelf aan gegeven had. Het reiken naar het hogere en tegelijkertijd met beide benen vastzitten aan wat haar op aarde hield. Ze lachte nog eens naar het beeldje en knipte het bedlampje uit. Daarna kroop ze lekker weg onder haar dekbed.


Ze bevond zich halverwege een gigantische klimmuur. Rechts van haar bevonden zich op gelijke hoogte Roel en Joyce. Ze klemde zich stevig vast aan de gekleurde uitsteeksels van de muur. Ze kreeg kramp in haar vingers en duwde zich instinctmatig tegen de muur aan. Even uitrusten. Roel en Joyce klommen door. 'Wacht even op mij,' wilde ze roepen. Maar er kwam geen geluid uit haar keel. Ze hijgde van inspanning. Even sloot ze haar ogen. Kalm blijven, maande ze zichzelf. Rustig ademhalen. Niet naar beneden kijken. Adem in, adem uit, een, twee, een, twee.

Plotseling veranderde de klimmuur voor haar ogen in een echte steile bergwand. Ze voelde de steenkoude rots tegen haar wang.

Wat gebeurde er toch allemaal? Roel en Joyce waren uit haar gezichtsveld verdwenen. Ze voelde zich ongelooflijk alleen. Toen hoorde ze een geluid links van haar. Ze keek opzij. 'Anneke?' Anneke was haar klasgenote geweest. Twee jaar geleden was ze bij het naar huis fietsen op een rotonde geschept door een vrachtwagen, die haar totaal niet gezien had. Ze had nog drie dagen in coma gelegen, en was daarna overleden.

'Anneke? Jij bent toch dood?'

'Doe niet zo raar. Ik ben hier. Dat zie je toch,' antwoordde Anneke.

Zij leek geen moeite te hebben met de bergwand. Anneke strekte haar hand uit naar een rand boven haar, en in een mum van tijd was ook zij verdwenen.

Ze voelde een vlaag van paniek door de eenzaamheid die haar overviel, en drukte zich weer tegen de koude rotswand aan, alsof ze daar troost en nabijheid wilde vinden. 'Laat me nou niet alleen,' riep ze. Haar stem echode tegen de rotsen om haar heen. Niemand leek haar te horen. Ze hoorde in de verte het kenmerkende piepen van roofvogels. Het leek dichterbij te komen. Toen begon het te regenen. Ze voelde de rots onder haar vingers glibberig worden. Ze keek om zich heen, op zoek naar een plek om te schuilen. Daar, een nis in de rotswand. Hij leek groot genoeg om haar te bevatten. Maar hoe kwam ze daar? Ze was zo moe, zo moe... Haar armen leken als lood, en het gevoel in haar benen was al een poos verdwenen. Het enige wat ze nog voelde, was de koude, natte rotswand tegen haar wang. De nis lonkte uitnodigend: kom maar; hier is het veilig. Ze klemde haar linkerhand vast op de scherpe rots. Haar rechterhand liet zijn houvast los en strekte zich uit naar een verder liggend uitsteeksel. Ze staarde naar haar arm. Die veranderde langzaam in wit albast. Toen voelde ze zich wegglijden. Ze kreeg een hol gevoel in haar buik. Haar handen maakten graaiende bewegingen, in de hoop nog ergens houvast te vinden. Niets. Ze viel en viel en viel en viel...


Kletsnat van het zweet schrok Lobke wakker. Haar hart ging als een razende tekeer. Ze keek verdwaasd om zich heen, maar hoorde toen het rustige tikken van de regen tegen de ruiten. Ze slaakte een diepe zucht. Hè, wat een akelige droom. Ze draaide zich op haar andere zij en probeerde de slaap weer te vatten. Het beeld van Anneke en de rotswand bleef echter door haar hoofd spoken. Ze knipte haar bedlampje aan. De vertrouwde inrichting van haar kamertje hielp haar terug te komen in de werkelijkheid. Het beeldje stond stevig verankerd op het bijzettafeltje. Ze pakte haar boek in een poging wat afleiding te vinden in het lezen, maar de letters dansten voor haar ogen. Dus legde ze het boek weer weg. Ze keek op haar wekkerradio. Half vier. Het hele huis was nog in diepe rust. Op straat was af en toe een voorbijrijdende vrachtwagen te horen. Verder was het ook buiten stil.

Het zware kloppen van haar hart had plaatsgemaakt voor een wat rustiger ritme. Ze liet het bedlampje branden, in de hoop daarmee de droom op een afstand te houden. Maar inslapen lukte niet meer. Het bange gevoel bleef hangen. Anneke. Ineens zag ze weer Annekes gezicht naast haar. Het was al lang geleden dat ze voor het laatst aan Anneke gedacht had. Anneke was niet echt een vriendin van haar geweest, maar ze was destijds toch enorm geschrokken van haar plotselinge dood. Dat oude mensen doodgingen, hoorde min of meer bij het leven. Maar jonge mensen? Ze waren met de hele klas naar de begrafenis geweest. Met de armen om elkaar heen hadden ze om het graf gestaan. Annekes ouders en broer en zus hadden tijdens de afscheidsdienst die aan de begrafenis voorafging, herinneringen opgehaald. Dat had ze wel mooi gevonden.

Wat zouden ze over mij zeggen wanneer ik dood ben? schoot het plotseling door haar heen. Die gedachte bracht een nieuwe angstgolf over haar heen. Ze sloeg haar dekbed opzij en ging rechtop zitten. Even bleef ze besluiteloos zitten. Toen stapte ze in haar sloffen en liep naar de slaapkamer van haar ouders.

Van het zachte gesnurk van haar vader, dat al op de overloop hoorbaar was, ging iets geruststellends uit. Ze deed zacht de deur open en sloop naar de raamkant van het bed, waar haar moeder lag. Ze hurkte bij het bed en raakte zacht de hand van haar moeder aan. 'Mam?'

Hanneke schrok wakker en zag toen in het flauwe licht van de buitenlantaarn Lobkes gezicht naast zich. 'Lobke, wat is er?'

'Ik heb zo akelig gedroomd,' was het bibberende antwoord.

Hanneke schoof naar het midden van het bed en sloeg haar dekbed uitnodigend open. 'Kom maar even bij me liggen. Anders word je zo koud.'

Lobke kroop naast Hanneke. 'Hè, fijn, net als vroeger.'

Steven werd wakker. 'Wat is er?' vroeg hij gapend.

'Lobke heeft gedroomd. Ze is nu hier. Ga maar weer slapen,' antwoordde Hanneke.

Steven stapte uit bed. 'Dan ga ik wel even op Lobkes bed liggen. Het wordt hier wat krap,' zei hij.

'Bedankt, pap. Je bent een schat,' verzuchtte Lobke.

'Weet ik,' bromde Steven. 'Dat zegt je moeder ook altijd. ' Hij verdween naar Lobkes kamer.

'Wil je me vertellen wat je gedroomd hebt?' vroeg Hanneke. Ze sloeg haar arm om Lobke heen.

In de vertrouwde warme nabijheid van haar moeder vertelde Lobke haar droom.

Hanneke schrok toen de naam van Anneke in de droom opdook, maar ze probeerde dat niet aan Lobke te laten merken.

'En toen merkte ik dat ik weggleed, en toen viel ik steeds dieper, en toen werd ik gelukkig wakker,' besloot Lobke haar verhaal.

'Het was zo akelig, mam.'

'Dat kan ik me voorstellen,' antwoordde Hanneke. Ze wist niet wat ze verder moest zeggen. Het was even stil.

'Ik kon niet meer slapen en moest er ineens aan denken hoe het zou zijn wanneer ik dood was, en wat jullie dan over me zouden zeggen bij mijn begrafenis,' ging Lobke toen verder.

Hanneke drukte Lobke even tegen zich aan. 'Niet zulke nare dingen zeggen,' zei ze toen.

'Ja, maar het kan toch, dat ik doodga?' zei Lobke. 'Het kan toch?' 'Dat kan, maar daar gaan we niet van uit,' zei Hanneke ferm.

'Dokter Evers heeft gezegd dat mensen met leukemie tegenwoordig veel meer overlevingskansen hebben.'

'Dat is wel zo, maar er is toch altijd een percentage mensen die eraan overlijden. Omdat de ziekte al te ver gevorderd is, of omdat de behandeling niet aanslaat,' zei Lobke. 'Roel heeft van alles op internet opgezocht, en we hebben het er weleens over gehad dat dat zou kunnen gebeuren. Maar toen leek dat nog heel ver weg,' besloot ze kleintjes.

'En nu?' vroeg Hanneke. 'Heeft die droom daar nu verandering in gebracht?'

'Ik denk het wel. Doordat ik aan Anneke herinnerd werd.'

Het was weer even stil.

Ze lagen dicht naast elkaar, ieder met haar eigen gedachten.

'Stel nu dat ik toch dood zou gaan,' ging Lobke verder. 'Daar gaan we niet van uit, maar stel... Wat voor dingen wil jij je dan vooral herinneren van mij?'

Hanneke gaf de vraag terug. 'Hoe zou jij herinnerd willen worden?'

Lobke dacht diep na. 'Moeilijke vraag, mam.'

'Probeer maar.'

'Ja. Kweetnie. Dat ik iemand was om van te houden of zo.' Ze begon zacht te huilen. 'Ik zou nog zo veel dingen willen doen, mam. Ik heb me zo verheugd op mijn studententijd, op kamers wonen, een keigoede fysiotherapeute worden, mijn rijbewijs halen en zelf een autootje hebben, een eigen huis, trouwen, kinderen...' Ze stokte.

Hannekes hart schoot vol. Dergelijke dingen hadden een poosje terug nog min of meer vanzelfsprekend geleken. Haar gedachten gingen even naar Sanne. Bij Sanne had ze al geleerd met de dag te leven, had ze haar illusies al ingeleverd en hield ze rekening met de mogelijkheid dat Sanne niet oud zou worden door haar specifieke epilepsie. Door Sanne hebben wij eigenlijk al geleerd om te gaan met onverwachte situaties, schoot het door haar heen. Ze dacht aan wat Steven verteld had over het gesprek met haar vader, en over zijn vernieuwde kijk op het leven van Sanne. Toen was haar aandacht weer bij Lobke. 'Ik zou ook zo graag willen dat het anders was, meisje,' zei ze zacht. 'En je vader ook. Maar niemand kan in de toekomst kijken. We kunnen alleen maar hopen en bidden dat je beter wordt.'

Weer was het even stil.

Toen schoot Lobke een ander detail van de droom te binnen. 'Weet je, mam, toen ik reikte naar die nis - waar ik veilig zou zijn, dat wist ik zeker veranderde mijn arm ineens in wit albast, zoals dat beeldje van opa. Zou dat iets betekenen?'

Hanneke dacht even na. Toen zei ze eerlijk: 'Opa had daarmee twee verschillende dingen uitgebeeld, heeft hij me uitgelegd. Jij hebt er zelf al uitgehaald dat die uitgestoken hand betekende dat je hoopte dat God je je gezonde leven zou teruggeven. Maar opa had er een dubbele bedoeling mee. Die uitgestoken had, met de opening naar boven, beeldde niet alleen een ontvangende hand uit, maar kon ook een gevende hand voorstellen. Opa bedoelde ermee dat een andere mogelijkheid was dat je het leven dat je van God gekregen hebt, ook weer zou moeten inleveren. Dat moeten we allemaal een keer. De vraag is dan alleen wat we met dat leven gedaan hebben. '

'Hoe doe jij dat, mam? Ben jij niet bang om dood te gaan?' vroeg Lobke.

Tuurlijk. De dood heet niet voor niets 'de laatste vijand'. Het gebeurt maar zelden dat mensen blij zijn met de dood,' zei Hanneke.

'Ik weet nog dat ik als de dood was voor de dood' - ze moest onwillekeurig lachen om de woordspeling - 'toen jullie alle drie nog klein waren. Ik ben een jaar na jouw geboorte een tijdje overspannen geweest. Ze waren net weer begonnen met een nieuwe behandelmethode met weer andere medicatie bij Sanne, maar die sloeg helemaal niet aan. Sanne is toen een tijdje opgenomen geweest in het ziekenhuis. Ik sliep heel slecht in die tijd, voelde me een waardeloze moeder en liep maar te piekeren. Ik hield vriendinnen af en kwam nauwelijks meer buiten. Wanneer er iemand belde en vroeg hoe het met me ging, zei ik altijd: 'Goed, hoor', en dan hing ik snel op met de mededeling dat ik het druk had. Ik wist zelf niet eens wat er met me aan de hand was. Hoe moest ik dat dan uitleggen aan anderen? Pappa liet me maar met rust. Die wist ook niet wat hij met me aan moest En Aafke zat meestal bij een vriendinnetje. Die had niks aan een moeder die maar liep te huilen en te piekeren. Jij was eigenlijk de enige die me op de been hield. Jij had nog geen benul van een moeder die het liefst alleen met haar gedachten wilde zijn. Jij wilde op mijn schoot zitten, knuffelen, liedjes zingen. En omdat ik diep vanbinnen wel besefte dat jij het niet zou snappen als ik je wegduwde, liet ik toe dat je op mijn schoot klom, en wist ik toch ergens de energie vandaan te halen om die liedjes met jou te zingen. Daarbij ging er zo veel troost uit van jouw warme knuffellijfje dat juist jij mijn 'dynamo' weer op gang hebt gebracht.' Ze was even stil en dacht terug aan die tijd.

Lobke had ademloos geluisterd. 'Waarom heb je me dat nooit eerder verteld?'

'Ik was er niet trots op dat ik mijn gezin zo'n tijd verwaarloosd had, ' zei Hanneke. 'Op een gegeven moment heeft pappa me naar de huisarts gestuurd. Die zorgde ervoor dat ik tijdelijk antidepressiva kreeg, en we hebben toen een tijdje gezinshulp gehad.

Dat was een gouden meid. Zij liet me maar praten, luisterde naar me, stelde vragen. Daardoor ontdekte ik dat ik een heleboel vragen altijd weggestopt had, over God, en over de zin van het leven en dus ook over doodgaan. Ik heb mezelf toen gedwongen bewust over de dood na te denken. Ik heb boeken gelezen van Elisabeth Kübler-Ross, destijds een bekende psychiater, die een aantal boeken over doodgaan en rouwverwerking geschreven heeft.

Dat was geen makkelijke tijd. Ik heb me een poosje gevoeld alsof ik langs de rand van een afgrond liep, en dat er maar weinig hoefde te gebeuren of ik stortte naar beneden. Maar ik ben er wel sterker uit gekomen. En sindsdien leef ik veel bewuster, in de wetenschap dat dat leven eens voorbij is. '

'En ben je dan niet meer bang?' vroeg Lobke nieuwsgierig.

'Nou, ik heb geleerd de dood te accepteren als een onvermijdelijk iets. De vraag wat leven eigenlijk is, werd daarna veel interessanter. Ik bedoel: wat na de dood komt, weet niemand. Daar zijn allerlei antwoorden op, van allerlei religies. Maar wat ik hier met mijn leven doe, daar kan ik wel antwoord op geven. Kijk, sommige dingen overkomen je, zoals bij jou die stomme leukemie. Daar kun je niks aan doen. Maar op de manier waarop je daarmee omgaat, kun je wel invloed uitoefenen. Kijk maar naar jou: je gaat niet in een hoekje zitten mokken, en je zegt niet: 'Waarom ik? Wat ben ik toch zielig', maar je zet je schouders eronder en je gaat ervoor. Ik heb daar heel veel bewondering voor. Dat is levenskunst.'

'Maar die arm dan in mijn droom, die veranderde in albast? Zou dat dan betekenen dat ik doodga?'

'Ik heb geen idee,' zei Hanneke. 'Dokter Evers heeft uitgelegd dat chemokuren toedienen min of meer neerkomt op 'langs het randje van de afgrond lopen', omdat die toch gericht zijn op het doden van levende cellen. Misschien gaf dat wel dat beeld van die veranderende arm. Maar het kan ook betekenen dat je op zoek moet naar wat die veilige nis voor jou is. Of dat je gaat nadenken over de vraag waar je je hand nu naar uitstrekt, net als dat beeldje van opa. Opa noemde dat 'het hogere.

'God dus,' stelde Lobke vast.

'Wij noemen Hem God, maar mensen uit andere religies noemen Hem misschien anders. Ik heb eens ergens gelezen: 'God heeft geen kleinkinderen, alleen maar kinderen.' Dat betekende dat je alleen maar zelf een relatie met God kunt aangaan, en dat je je er dus niet op kunt beroepen dat je ouders gelovig zijn en dat het dan met jou wel goed komt.'

'En Jezus?' vroeg Lobke.

'Dat heb ik me in die moeilijke tijd ook afgevraagd. Kijk, dat er een God is die deze werèld geschapen heeft, stond voor mij zo vast als een huis. Ik hoef maar een zwangere vrouw te zien om weer even stil te staan bij het wonder van nieuw leven. Maar Jezus? Ik had wel geleerd dat Hij de Zoon van God was, onze zaligmaker en verlosser, maar dat bleven altijd wat vage termen, die niet echt tot me doordrongen. Totdat ik besefte dat Hij die ene mens is naar wie we allemaal op zoek zijn. Die tegen je zegt: 'Ik houd van je, wat je ook doet. Leef maar, en durf daarbij fouten te maken, maar leer daarvan. Ik ben voor jou aan het kruis gestorven en heb daarmee de straf voor jouw zonden gedragen, ook voor alle zonden die je in de toekomst nog zult doen. Mijn kruisdood is een teken van mijn liefde voor jou.' En daaruit leef ik nu,' besloot Hanneke haar verhaal.

Lobke knuffelde haar moeder even. 'Je hebt me een hoop gegeven om over na te denken. Bedankt, mam. Mag ik daar nog eens op terugkomen met je?' Ze gaapte. 'Misschien kan ik dan nu nog even slapen. Ik ben nu weer rustig.'

Hanneke glimlachte in het donker. 'Probeer jij nog maar even te slapen. Welterusten, mijn kind.'

Lobke viel al snel in slaap, maar Hanneke lag nog lang wakker.