56

Op kerstavond werd Justin op een drukke zaal gelegd. Men hoopte dat meer activiteit stimulerend zou werken op zijn terugkeer tot het bewustzijn. Peter en Dorothea kwamen halverwege de middag per trein aan en legden de tien minuten naar het ziekenhuis te voet af door vuile grauwe straten. Overal om hen heen waren mensen haastig in de weer met de laatste aankopen. Ze waren in een slecht humeur en wrokkig over de verplichtingen die de tijd van geschenken met zich meebracht.

In het ziekenhuis kwam Peters talent om onzichtbaar te blijven meer dan ooit van pas. Op het moment dat alle anderen naar huis waren, waren gaan eten, of gewoon uit verveling weg waren gewandeld, wist hij stilletjes naar binnen te glippen om bij zijn vriend te zitten. Soms had hij een boek bij zich. Andere keren staarde hij gewoon nadenkend voor zich uit, of praatte zachtjes tegen Justin, of tegen zichzelf.

Boy was hem een raadsel, elke avond dat hij naar huis ging zocht hij naar hem. Dorothea had hem ook niet gezien.

“Je hond is weer weg, Justin. Ik wil niet dat je je zorgen maakt, daarom zeg ik het niet. Ik heb alleen het gevoel dat hij jou nodig heeft om te bestaan. Jou nodig heeft in bewuste toestand, bedoel ik.” Peter aarzelde. “Ik wou dat je het portret kon zien dat Dorothea van je heeft gemaakt. Ze heeft jou en Boy en Alice getekend als een soort wereldse heilige familie. Het is een heel mooie tekening.”

En even later fluisterde hij tegen zijn vriend: “Probeer je te herinneren wat ik zei over slechte wetenschap, Justin. Probeer voorzichtig te zijn.”

Dorothea kwam binnen met twee koppen thee uit de afdelingskeuken. Ze gaf er een aan Peter en ging met een kwaad, teleurgesteld gezicht zitten. “Ik zie geen verschil,” zei ze.

Peter knikte. “Misschien moet hij het allemaal eens goed overdenken.”

“Wat allemaal?”

“Wie zal het zeggen? Leven en dood misschien. Zichzelf.”

“Dit is geen plek om na te denken. Als hij te lang zo blijft, voeren ze hem af naar het lijkenhuis. Eigen schuld, dikke bult.”

Peter keek naar zijn zus, naar de woeste blik in haar ogen en de verongelijkte trek om haar mond. “Ik weet het,” zei hij.

Hij kwam overeind en liet haar alleen achter om ergens op de gang zijn moeder te gaan bellen. Dorothea schoof behoedzaam naar het puntje van haar stoel bij Justins bed. Ze keek niet graag naar hem. Ze zag hem niet graag zo, met dat gezicht waaruit alle kleur was geweken en die slappe mond. Ze probeerde gepaste gevoelens van sympathie en medelijden bij zichzelf op te wekken, maar hoe langer ze daar zat, hoe nijdiger ze op hem werd.

“Justin?” Ze porde tegen zijn schouder, en niet zachtjes. “Denk voor de verandering eens niet aan jezelf. Het antwoord zit niet in je hoofd, het is hier buiten, bij ons.”

Dorothea?

Ze aarzelde.

Dorothea?

“Wat verwacht je van me? Ik ga niet bij je bed zitten slijmen en vragen of je alsjeblieft niet dood wilt gaan. Dat is goedkoop en het is laf. En ik heb een hogere dunk van je, tenminste dat had ik.”

Ga alsjeblieft niet weg.

“Het komt niet in je op om aan ons allemaal te denken, aan hoe wij ons voelen. We willen dat je leeft, je hond wil dat je leeft, je hebt een broer. Je familie is radeloos en dat is allemaal jouw schuld.” Dorothea keek kwaad toen een dokter met zijn troep assistenten arriveerde voor de zaalrondes. Ze stond op om weg te gaan, boog zich toen woedend naar hem over: “Als je zo graag dood wilt gaan, dóé het dan, verdomme,” beet ze hem toe. “Maar verwacht niet dat ik een traan om je laat bij je begrafenis.”

Ze draaide zich om en beende de zaal uit.