36
De eerste nacht voelden ze zich ongemakkelijk met elkaar. Ondanks het warme onthaal door Peters zusjes voelde Justin zich als een kapotte leunstoel die van huis naar huis was doorgegeven en uiteindelijk voor de vuilnis was bestemd. Hij had niet zo’n zin in praten.
“Ik hoop dat je het geen probleem vindt om hier te wonen,” zei Peter nadat hij het licht had uitgedaan. “Ik bedoel, ik weet dat het niet je eerste keus is.”
Justin staarde naar het plafond boven zijn hoofd en zei een tijdje niets. “Waarom hebben jullie een mannetjeskonijn dat Alice heet?”
“Dorothea heeft hem zo genoemd. Ik geloof niet dat ze over het geslacht heeft nagedacht.”
Justin zuchtte. “Ik heb een keer iets naars met een konijn meegemaakt.”
“O, ja?”
Maar Justin weidde er niet over uit en een poos lagen beide jongens in gedachten verzonken wakker. Peter dacht na over de vorm en werking van het heelal. Justin dacht aan hoe hij het verpest had met Agnes. Aan hoe de enige persoon op aarde die tussen hem en verdere rampen in stond hem zonder meer had afgewezen. Aan wat een stomkop en een klungel hij was, en ook nog eens vatbaar voor waanvoorstellingen.
Hoe waardeloos hij was met seks. Ze zat waarschijnlijk op ditzelfde moment met oudere, wereldwijzere vrienden te lachen om zijn armzalige techniek. Hij dacht eraan hoe zielig het was seks te willen met iemand die jou verachtte. Hij dacht ook aan zijn broer. Hij miste Charlie en vroeg zich af of het kind hem ook miste.
Op den duur zakte hij weg in een rusteloze sluimer.
De volgende morgen bleef Justin in bed terwijl het huis schudde van activiteit. Hij hoorde Peters moeder en de meisjes chaotisch en luidruchtig bezig, en daarna Peter, rustiger, in zijn eentje. Justin hoorde hem op en neer lopen in de keuken, en toen was ook hij vertrokken.
De stilte van het huis voelde veilig en geruststellend aan; er waren geen ingewikkelde relaties waarover onderhandeld moest worden, geen seksuele hinderlagen, geen emotionele valkuilen. Hij was overgeplant in een gezin, zeker, maar het was geen familie.
Voor de gezelligheid was er Alice. Binnen tien minuten nadat iedereen vertrokken was, hoorde Justin het gebons van zijn zware huppelsprongen op de trap en daarna op de overloop. Toen hij de slaapkamerdeur opendeed, keek het konijn verwachtingsvol naar hem op.
“Hallo, Alice.” Justin ging opzij om hem binnen te laten. Alice huppelde langs hem heen de kamer in en wurmde zich schoksgewijs onder Justins bed. Alice nam niet de plaats in van Boy, maar Justin was gesteld op zijn reusachtige, sjokkende gezelschap.
Hij bleef in bed en kwam er maar één keer uit om zijn ouders te bellen. Ze vroegen telefoonnummers, adressen en garanties dat het goed met hem ging, maar op het laatst gingen ze akkoord met zijn plan om nog wat langer bij Peter te blijven en beloofden de school te laten weten dat hij al het werk tijdens de vakantie zou inhalen. Een paar seconden voor ze ophingen, hoorde Justin een klik op de lijn en was er iets met het soort stilte dat hem deed aarzelen.
“Charlie?”
De ademhaling van het jongetje klonk zwaar van opwinding.
“Hallo, Charlie.” Justins blijdschap sloeg plotseling om in schuldgevoel. Hoe moest hij zijn broer uitleggen waarom hij niet meer thuis woonde? Ik kan nu niet bij je wonen, Charlie, maar het ligt niet aan jou, het ligt aan alle rampzalige dingen die er met mij zouden kunnen gebeuren? Of misschien: Vat het niet persoonlijk op, Charlie, ik heb alleen de helft van de tijd het gevoel dat ik gek word en de rest van de tijd voel ik helemaal niks?
“Het spijt me, Charlie.” Hij voelde dat hij tranen in zijn ogen kreeg. “Ik mis je.”
Zit er niet over in, zei Charlie. Ik mis jou ook. Kom naar huis als je zover bent.
Justin kon het jongetje horen ademen, versterkt door het mondstuk dat hij te dichtbij hield. Hij glimlachte. “Goed dan. Dahag.”
“Dahag.”
Geen van beiden deed iets.
“Je kunt de telefoon nu neerleggen, Charlie.”
Justin wachtte op de klik, legde voorzichtig de hoorn neer en ging terug naar bed. Hij kon niet aan zijn broer denken, niet nu. Dan kreeg hij zin om een potje te janken. In plaats daarvan begroef hij zijn hoofd in zijn kussen en sliep tot de volgende morgen.
De eerste paar dagen waren de meisjes voorzichtig met hem en respecteerden ze zijn privacy, ze fluisterden met nauwelijks hoorbare stemmen voor zijn deur en slopen dan teleurgesteld weer weg. Maar naar verloop van tijd begon hij meer bij hun leven te horen en werden ze nieuwsgierig en brutaal als roodborstjes.
Nu stormden ze luidruchtig en enthousiast naar binnen, met koude lucht gevangen tussen hun lagen kleren, en brachten ze sterke verhalen mee uit de buitenwereld. Ze openden de deur op een kier als hij geen sjoege gaf en slopen naar binnen, waar ze zich onder Peters bed of in zijn klerenkast verstopten en praatten op harde fluistertoon tot Alice en Justin uit hun gezamenlijke loomheid verrezen, tevoorschijn gelokt door de scherpe geur van een vreemde aanwezigheid. Alice behield zijn voorkomen van kalme waardigheid, maar Justins gezicht verloor wat van zijn bleekheid als ze in de buurt kwamen.
Dorothea gaf Justin inktvlekken en foto’s die hij moest interpreteren. Ze luisterde gespannen naar zijn antwoorden en maakte nauwkeurig aantekeningen.
“Wat zie je in deze?” vroeg ze, terwijl ze hem een zwart-wit-portret liet zien van een aantrekkelijke man met een ouderwetse gleufhoed.
“Het is de foto bij zijn overlijdensbericht,” zei Justin. “Hij is omgekomen bij een vreselijk auto-ongeluk en dat is de foto die zijn vrouw naar de krant heeft gestuurd.”
“Dat is een heel vreemd antwoord,” zei ze afkeurend en ze kreeg rimpels in haar voorhoofd van bezorgdheid. “Je bent een heel abnormaal iemand, Justin Case.”
“Je hoort niet te zeggen dat iets vreemd is,” antwoordde hij. “Je hoort op vriendelijke, kalme toon ‘juist ja’ te zeggen en het op te schrijven.”
“Ja, juist. Maar het blijft vreemd.”
Hij knikte.
“En wat vind je van deze?” Ze hield een foto omhoog van een steigerend circuspaard, opgetuigd met bontgekleurde linten.
“Geen ruiter. Die is erafgevallen. Ze kunnen de galop van het paard niet stoppen. Het gaat ervandoor. Op hol geslagen. De ruiter heeft hersenletsel. Of is dood.”
“Dit verzin je zeker?”
“Helemaal niet. Dat is wat ik zie.”
“En dit?” Ze hield een inktvlek omhoog.
“Dat kan ik je niet zeggen. Het is te verschrikkelijk.” Hij wendde zich huiverend af.
Dorothea schudde haar hoofd en maakte aantekeningen. “Door jou voel ik me net een Cliniclown.”
“Dat spijt me.”
Ze keek hem verwonderd aan. “Daar hoef je geen spijt over te hebben. Volgens mij zie je de wereld ook liever anders.”
Ze deden een spelletje met woordassociaties, met voorspelbaar somber resultaat. Andere keren liep Dorothea Justin overal achterna met een notitieboekje. Ze beweerde dat ze (zijn) afwijkende geestesgesteldheid bestudeerde.
“Heb je last van aanvallen van zwaarmoedigheid?” vroeg Dorothea, toen keek ze omhoog naar Justin en snoof. “Volgende vraag. Zou je jezelf omschrijven als iemand die door demonen wordt bezeten? Doe je aan zelfverminking? Heb je er weleens aan gedacht om priester te worden? Wat voor dromen heb je?”
“Ja, ja, ja, nee.” Zijn dromen waren of te onrustbarend of te erotisch om erover te vertellen, dus verzon hij er een paar. “Ik droomde dat ik een heel klein draakje had dat in mijn handpalm woonde. Zijn klauwen deden me ontzettend pijn. Het praatte met een piepstem en had vlijmscherpe tanden.”
Ze krabbelde ‘vlijmscherpe tanden’ in haar notitieboekje en zette er twee strepen onder terwijl Anna zenuwachtig toekeek en Alice voor de veiligheid tegen zich aan drukte.
“Hij is vreemd,” legde Dorothea uit aan Anna, “maar niet gevaarlijk.”
Kon ik me maar door haar laten leiden, dacht Justin. Kon ik haar maar alles vertellen wat er in mijn hoofd omgaat en er zeker van zijn dat ze niet voor mijn gedachten op de loop gaat, of dat die haar kwaad doen. Ze denkt niet dat ik gek ben, of ze laat in elk geval niet merken dat ze denkt dat ik gek ben.
Het hielp dat zijn werkelijkheid tenminste voor een deel samenviel met die van een ander.
En zo, terwijl Dorothea aantekeningen maakte en Anna zijn arm stevig vasthield, werd Justin van dag tot dag een beetje verliefder op ieder van hen, op hun zachte lijven, hun bolle gezichtjes en hun vreemde verzinsels; op hun hoge stemmen, de katachtige ogen en de terloopse manier van vragen om genegenheid. Hij voelde geen wellust of broederlijke liefde, maar iets wat lichter en minder duidelijk was.
Zij, op hun beurt, praatten met hem, liepen hem achterna, waren blij dat hij er was. Het waren kleine meisjes, maar niettemin meisjes.