10
Justin overleefde zijn eerste week op school.
Met Boy naast zich wist hij zijn rol als doorsneelid van een tienergemeenschap te blijven spelen, zij het steeds meer een solorol. Vrienden gaven het op om hem bij een gesprek te betrekken: hij kleedde zich raar en luisterde niet meer naar zijn naam, iets wat ze buitengewoon irritant vonden. Steeds minder mensen namen de moeite hem vóór school aan te spreken, naast hem te gaan zitten in de bibliotheek of te vragen wat hij in de lunchpauze deed. Hij had zich niet gerealiseerd dat zijn nieuwe identiteit zo eenzaam zou zijn.
Maar Peter Prince koos na gym de douche naast hem. “Hoi,” zei hij opgewekt.
Justin keek op, dankbaar dat hij werd opgemerkt. “Hoi.”
“Waar is je hond?” Peters stem klonk midden uit de gutsende stroom water vandaan.
Justin dacht dat hij het verkeerd had verstaan. “Wat zei je?”
“Je hond.”
“Ja?”
“Heb je hem niet bij je vandaag?”
Justin gaapte hem aan. “Ha ha, gaan we leuk doen?”
Peter stak zijn hoofd uit de straal, het water droop van zijn gezicht. Hij lachte verlegen. “Ik ben dol op windhonden.”
Justin staarde. “Mijn hond is niet echt.”
“O.” Peter keek geïnteresseerd. “Dat is bijzonder.”
Justin stak zijn hoofd onder de straal. Toen hij eronderuit kwam, stond Peter hem nog steeds aan te kijken. “Minder werk,” opperde hij vrolijk. “Als het geen echte hond is, bedoel ik. Minder borstelen, eten geven, enzovoort.”
Justin bleef hem aanstaren terwijl Peter de zware ouderwetse kraan uitdraaide, een klamme, grijze handdoek van het formaat theedoek om zich heen sloeg en druipend over de ongelijke tegelvloer naar zijn kluisje liep.
De volgende dag begroette Peter Justin met een lach en kwam naast hem lopen op weg naar huis. Hij keek omlaag naar een plek ter hoogte van Justins linkerhiel en zei: “Dag, Boy.”
Boy liep naar hem toe en drukte zich even tegen hem aan terwijl Justin verbaasd toekeek. De grens tussen werkelijkheid en fantasie wiebelde gevaarlijk.
Peter haalde een tennisbal uit zijn rugzak, gooide die hard en laag over de grond en keek hoe Boy erachteraan ging. De hond sprong naar voren en schoot weg, met zo’n vaart dat hij wazig werd. “Wauw,” zei Peter opgetogen, “wat een schoonheid. Een heel oud ras, wist je dat? Koningen hielden windhonden. De farao’s gebruikten ze voor de leeuwenjacht.”
Justin keek hem aan.
“Alleen jachtluipaarden winnen het van ze wat snelheid betreft. Ze hebben een enorm groot hart in verhouding tot hun gewicht; net zo groot als dat van ons.”
Justin dacht hierover na. Groot hart, lange poten. Met een beetje meer hersens zouden ze de hele wereld in hun zak steken. Hij bleef doorlopen terwijl zijn windhond en Peter Prince naast hem meeslenterden. “Waar heb je al die kennis over windhonden vandaan?”
Peter keek verlegen. “Ik lees veel.”
Ze liepen een tijdje zwijgend door, Peter met zijn gedachten bij windhonden en Justin met zijn gedachten bij Peter. Ze leken niet veel gemeen te hebben. Verbeeldde Peter zich dat ze vrienden konden worden? In het verleden had hij vrienden gehad, voornamelijk gebaseerd op wederzijdse behoeften – iemand om een balletje mee te trappen, iemand die thuis betere spelletjes had. Peter leek geen reden te hebben om zich aan Justin en Boy te hechten. Hij leek er tevreden mee hen alleen gezelschap te houden.
Bij Justins huis zwaaide Peter en liep door. Justin keek hem na, maar de andere jongen keek niet om.
Wat zou het, dacht hij. Boy mag hem in elk geval. Die twee leken wel oude vrienden, als je zag hoe het tussen hen klikte.
Maar Boy is mijn hond!
Misschien is het een complot, dacht hij. Misschien werken ze samen. Misschien is Peter Boys menselijke spionnencontact, ingeschakeld ter ondersteuning.
Hij keek naar Boy. De hond had zijn smalle rug voor de warmte onder de keukenradiator weten te schurken en lag voldaan te snurken.
Ik kan niet eens mijn eigen denkbeeldige hond vertrouwen, dacht Justin. Hoe diep kun je zinken als mens?