21
Justin werd midden op de dag met een schok wakker. Hij wist onmiddellijk en honderd procent zeker dat hij van huis weg moest. Het noodlot kwam dichterbij, stuurde dreigende berichten in vreemde vermommingen.
Stel dat wat? O, ha ha. Waarom praat je niet tegen mij in plaats van gemene vragen via Charlie te sturen en hem te gebruiken als een of ander menselijk ouija-bord?
Stel dat wat?
Zelfs op klaarlichte dag hield het enige antwoord dat hij kon bedenken duizend helse mogelijkheden in. Maar dat was niet van belang. Hij wist wat hem te doen stond. Hij pakte een tas met een stel schone kleren en een tandenborstel, liet de deur van zijn kamer op een kier en stapte naar buiten, klaar voor de reis.
Hallo, zei Charlie vanaf de vloer aan zijn voeten. Eén mollig handje had zijn speelgoedaapje vast, het andere ging met een grote houten lepel door de lucht als was het een vliegtuig. Justin liet zich op de vloer zakken en keek zijn broer in de ogen. “Wat moest dat van vannacht voorstellen?” vroeg hij vriendelijk. “Sinds wanneer kun jij spellen?”
Charlie hield de blik van zijn broer een poosje vast alvorens antwoord te geven.
Ik heb je vannacht een belangrijke vraag gesteld, zei hij, en je moet hem beantwoorden anders kom je nooit over die keer heen dat ik probeerde te vliegen.
“Blok!” zei hij met nadruk en sloeg met zijn lepel op de vloer.
Omdat hij geen verdere uitleg had verwacht, kuste Justin het kind, stak zijn paspoort in zijn zak, riep zijn hond, zei tegen zijn moeder dat het schoolreisje een week naar voren was verschoven en vertrok naar Luton Airport.
Terwijl hij in de stadsbus stapte, voelde Justin het zwaarteveld van zijn verleden verzwakken. Het was een goed gevoel. De verte wenkte. Hoe dichter hij bij het vliegveld kwam, hoe vrijer hij zich voelde, als een komeet die een gewichtloze oneindigheid vol mogelijke ontmoetingen in schoot.
Het luchthavengebouw, zijn halte. Het zoeven van automatische deuren en de uitgestrektheid van glas en staal wonden hem op. Er waren geen gordijnen, geen bijzettafeltjes, geen keukengerei. Geen stapels vuile was of laden vol geruite pyjama’s. Er was geen brievenbus. Geen melkfles voor de deur. Niets huiselijks, gezelligs of vertrouwds: niets met zijn geur, naam of sofinummer erop.
Waarom had hij zich dat niet eerder gerealiseerd? Het probleem zat in zijn omgeving. De bedompte kleine kamer. De fantasieloze ouders, het armzalige huis. De straat. De school. Hier konden alle draadjes die hem met de aarde verbonden worden verbroken. Hij was op doorreis, op de vlucht. Hij was Gulliver, Neil Armstrong, Bonnie en Clyde, hij was ze allemaal tegelijk.
Justin liep naar de informatiebalie en bemachtigde een aanvraagformulier waarmee een minderjarige zonder begeleiding naar het buitenland mocht reizen, vulde het in en vervalste de handtekening van zijn ouders, kocht een broodje en koffie en maakte het zich gemakkelijk terwijl hij op een vlucht wachtte. Een voor een overwoog hij zijn bestemmingen: Verona, Antalya, Rhodos, Zakynthos, Barcelona, Salzburg, Saloniki, Istanbul, Nimes, Brest, Halifax.
Drie uur lang zat hij heel stil midden in het luchthavengebouw, roerloos als was hij het menselijk oog van een orkaan, tot alle drukte om hem heen begon te vervagen en hij slaap kreeg. Hij verhuisde naar een stil hoekje bij het panorama-raam, rolde zijn jas op tot een kussen, viel in slaap en droomde dat hij een muis was in een doolhof. Hij bleef rondrennen tot hij het pad vond dat naar de vrijheid leidde – om dat versperd te zien worden door de kop van een enorme mechanische kat.
MAAUUWWW!
Geschrokken en gedesoriënteerd schoot hij overeind in zijn slaap en stootte zijn hoofd aan het metalen raamkozijn. Boy was wakker en zat hem ongerust aan te kijken. Maar ondanks het angstaanjagende beeld voelde hij zich rustig. De kat in zijn droom was een moordenaar, maar de muis leefde nog.
Hij rekte zich uit en ging op zoek naar het toilet. Uren gingen voorbij waarin hij van kiosk naar café zwierf, tijdschriften las over onderwerpen die hem daarvoor nooit hadden geïnteresseerd, door buitenlandse reisgidsen bladerde, plastic sneeuwstormen opschudde en het wisselend tij van steeds weer een andere menigte observeerde. De tijd ging hier ongemerkt voorbij. Hij voelde zich ongezien, ontspannen.
Toen de honger weer begon te knagen, ging hij op zoek naar het Traveller’s Café, schoof zijn dienblad samen met de rest van de passagiers op doorreis over de chromen rail, koos worstjes met puree en erwtjes, een stuk chocoladecake en sinaasappelsap, en betaalde met zijn zakgeld van het schoolreisje. Hij at langzaam, blij dat hij toeschouwer was. Hij was de enige die geen missie had, geen vliegtuig hoefde te halen, geen ontbijt hoefde te serveren, geen kinderen bezig hoefde te houden. Overal om hem heen sjouwden bezorgde groepen reizigers rond van alle nationaliteiten en in allerlei kleuren, in alle maten en vormen en van diverse seksuele geaardheden. Soms lachten ze naar hem, getroffen door zijn gezicht, zijn jas of zelfs door zijn hond, en brachten daarmee het meest vluchtige menselijke contact tot stand, een duizendste seconde van broederschap.
We zitten allemaal in hetzelfde schuitje, zeiden ze stilzwijgend tegen hem in honderd verschillende talen.
En toen besefte hij plotseling, in een verblindende flits, dat hij niet langer de wereld hoefde af te zoeken naar een bestemming.
Hij was er al.