37

Justin miste zijn hond.

Toen de tijd verstreek en Boy niet kwam opdagen, begon Justin te accepteren dat hij zwaar gewond was geraakt of was gedood bij de luchthavenramp.

Een objectieve waarnemer zou misschien verwachten dat de dood van een denkbeeldige hond minder traumatisch zou zijn dan bijvoorbeeld de dood van een echte hond, maar dat was niet het geval. Voor Justin was Boy het enige levende wezen dat de vreemde halfwerkelijke wereld begreep die bezet was door zijn vijand. Dat was logisch. Boy leefde ook in die wereld.

Maar als dit klopte, tobde Justin, als Boy in het leven was geroepen omdat hij, Justin, hem uit het niets te voorschijn had getoverd, uit de duistere diepten van zijn onderbewustzijn, hoe kon Boy dan in de werkelijke wereld uit de weg geruimd zijn? Zijn hoofd tolde.

De hond had hem troost en trouw geboden. Bescherming. Liefde. Boy was van hem, zijn schepping, zijn kameraad. Zijn zielsvriend. Hij was het enige schepsel op aarde dat de grillige leegte in zijn hersenen, in zijn hart, kon vullen. Wie zou dat nou willen vernietigen?

Justin wist het. In wanhoop verborg hij zijn hoofd in zijn handen.

Ik wil mijn hond terug. Ik ga met hem praten, dacht hij.

Ik zal hem smeken om mij mijn hond terug te geven. Ik zal er alles voor doen. Ik ben niet trots.

En toen ging hij plotseling kwaad rechtop zitten. Maar ik heb Boy geschapen. Alleen ik heb het recht hem uit de weg te ruimen.

Hij schreeuwde en draaide als een blinde bokser in het rond. Je kunt niet zomaar mijn hoofd in kruipen en mijn schepping vernietigen! Hoor je me? Het is mijn hond! Hij is van mij en ik wil hem terug!

Justin keek op en zag dat Dorothea hem aanstaarde. Hij veegde de tranen van zijn gezicht. Wendde zijn blik af.

“Ik had het tegen het noodlot.”

Ze zei niets.

“Ik wil mijn hond terug,” legde hij uit.

“De hazewindhond?”

“Ja.”

“Grote lichtgrijze hond?”

“Ja.”

“Licht gestreept?”

“Ja.”

“Wijze ogen?”

“Ja!”

“Die zag ik net.”

“Wat?”

“Ik zag hem net in de achtertuin. Hij staarde naar Alice. Eerlijk gezegd vertrouwde ik de blik in zijn ogen niet helemaal. Hazewinden en konijnen zijn, zoals ik al eens eerder zei, geen geweldige combinatie. Maar hij raakte hem niet aan. Hij keek alleen maar.”

Justin stormde de kamer uit, de trap af en de achtertuin in.

Geen hond te zien.

“DOROTHEA!”

“Ja?” Ze stond naast hem.

“Waar zag je hem?”

“Daar,” zei ze kalm en ze wees naar een dichtbegroeid stukje tuin met varens bij het hok van Alice. En daar lag hij, behaaglijk languit, half verscholen door het loof, met zijn kop op een zak houtsnippers, diep in slaap.

Justin pakte Dorothea vast en omhelsde haar. “Dank je wel, Dorothea.”

“Waarvoor?”

“Voor het vinden van mijn hond.”

Ze keek verwonderd. “Ik zag hem alleen maar. Je hebt hem zelf teruggebracht.”