49
Die nacht, toen iedereen in bed lag, begon Justin te ijsberen. Middernacht. Eén uur, twee uur. De langste nacht van het jaar strekte zich voor hem uit, donker en vol schimmen.
Hij sloop naar beneden om Alice te zoeken. Boy trippelde geluidloos achter hem aan. Justin deed de achterdeur open, liep naar buiten en tuurde in het hok. Alice sliep in een berg stro, maar hij bewoog en stak zijn oren omhoog toen Justin dichterbij kwam.
Het was een koude nacht, over een paar dagen zou het volle maan zijn. Justin opende het deurtje, stak zijn arm naar binnen, tilde het grote, soepele beest eruit en drukte het tegen zijn lijf voor de warmte. Hij kon het hart van het dier voelen kloppen tegen het zijne.
Hij stond te wachten tot er een stem vanachter een heg zou kruipen, langs een regenpijp naar beneden zou zakken, uit Alice’ bek zou komen. Maar er was niets, alleen het silhouet van de katten op de muur achter het huis: vannacht waren ze stil, op jacht. Een moment lang was het in elk geval rustig.
Hij aaide Alice en het konijn scheen er vrede mee te hebben om rustig in zijn armen te zakken en hem de troostende warmte van zijn grote lijf te bieden. Boy leunde tegen Justins linkerbeen en liet zich met een lichte zucht en met zijn borst vooruit op de grond vallen, rolde toen slaperig op Justins voet en bleef daar liggen met zijn ogen halfdicht.
Als ik een konijn was, dacht Justin, zou ik rustig door de wereld kunnen kuieren, me met mijn eigen dingen bezighouden, wat plantjes eten en soezen. Geen zelfbeschouwing, geen malle ongebreidelde fantasieën. De drang naar seks zou wel blijven, maar ik zou kunnen fokken als een konijn. Het zou van me verwacht worden.
Hij lachte.
Terwijl hij gebiologeerd in Alice’ glanzende, omhoog gedraaide oog staarde, dacht hij aan het konijn van de slager, dat naakt en half gevild zijn ijzingwekkende lied had gezongen.
Toen hij weer opkeek leek de wereld te zijn veranderd. Het halfdonker van de voorstedelijke achtertuin leek korrelig, bijna monochroom. Er was iets met zijn gezichtsvermogen…het was enorm en allesomvattend. De tuin leek lichter. Hij kon zonder zijn hoofd te draaien alles om zich heen zien.
Het gaf een heerlijk gevoel om zowel de lucht als de grond te zien.
Ik ben een konijn, dacht hij verwonderd. Enorme ogen, een perifeer blikveld van driehonderdzestig graden, een lage resolutie van kleurperceptie. Ik ben absoluut een konijn! Hoe is dat nou gekomen?
Recht voor zich uit kijkend speurde hij tegelijk de hemel en de grond af. Een roofvogel hing hoog boven de tuin van de buren. Hij was bang. Stel dat die hem zag? En die enorm grote wilde katten. Hij was groter, maar als ze konden, zouden ze hem iets aandoen. Hij kreeg er kippenvel van. Hij rook hond. Waar? O mijn god, Boy. Zou Boy hem voor een echt konijn aanzien en hem aanvallen, hem aan stukken scheuren? Hij zocht naar de hond aan zijn voeten, maar die was nergens te zien.
Wacht, wat was dat, wat daar nauwelijks bewoog, bij de vijver?
O god, dacht hij, het is een vos. Een vos! Zijn hart begon te bonzen. Dorothea’s wijfjesvos! RENNEN! O god, Alice, ren zo hard als je kan!!
De wijfjesvos sloop door de struiken dichterbij en kwispelde met haar staart.
Ze ruikt me! Ze weet dat ik hier ben. Waar is Boy? Boy? Hier, jongen! O god, WEGWEZEN!
Het paniekerige konijn in zijn armen begon te schoppen en te krabben.
Niet op de grond springen, stom beest! Dan krijgt ze ons te pakken! Ze heeft honger. Zie hoe ze beweegt. Zie haar ogen! Ze kijkt naar ons.
Alice worstelde zich los. Ondanks zijn enorme omvang was hij vlug, maar de vos was vlugger. Ze deed een bliksemsnelle uitval naar het konijn en greep het bij zijn losse nekvel. Eerst werd Alice slap van schrik, maar hij kwam weer tot leven en spartelde hevig. Justin probeerde om het konijn heen te komen en de vos weg te schoppen, maar terwijl die naar links en rechts schoot, hield ze hem in haar vizier en sleepte het doodsbange konijn met zich mee. In wanhoop greep hij Alice’ achterpoot en trok terwijl hij met zijn andere arm het konijn om zijn middel greep. Alice piepte meelijwekkend.
Justin keek de andere kant op en zag Boy rustig bij de achterdeur staan kijken. Eén seconde lang ving hij de waardige blik van zijn hond.
“Help!” smeekte Justin. “Help me. Boy, help ons! Allejezus, je bent een hond, wij zijn maar konijnen!”
En toen hield iets hem tegen. Een vraag. Een mogelijkheid.
Ik ben geen konijn, dacht hij. Helemaal niet. Langzaam wendde zijn blik zich af van zijn hond, bleef hangen aan de onbewogen vossensnuit en fixeerde het dier.
“Ik ben het alfamannetje,” zei Justin met vreemd heldere ogen. “Pas op voor mij.”
De vos stond roerloos.
Beiden bleven ze in stille strijd verwikkeld staan. Justins ogen schoten vuur van alle ingehouden levenswoede. Hij opende zijn mond en er kwam een grauw uit. Eerst zacht, toen krachtiger en luider.
De wijfjesvos draaide haar kop om en week achteruit, haar greep op het konijn verslapte. Justin gaf een stevige ruk en Alice en hij vielen achterover op het plaveisel.
Hij ging overeind zitten. Alice spartelde nog steeds in zijn armen. Van de vos geen spoor. “De wereld zit vol roofdieren,” mompelde Justin zacht terwijl hij het konijn vasthield en hem streelde tot hij stillag. “En prooi.”
Boy kwam dichterbij. Zijn staart ging licht heen en weer. Justin maakte een arm vrij en legde die rond de nek van zijn hond.
En de leeuw zal neerliggen bij het lam, dacht hij, toen Boy zijn lange gladde snuit naar voren stak om Alice’ snuffelneus te beroeren. Geen van beiden schrok.
Zo bleven ze een tijdlang zitten.
Uiteindelijk zette Justin het konijn terug in zijn hok, sloot de achterdeur en ging, met zijn hond stilletjes achter zich aan trippelend, terug naar zijn kamer.
Buiten rilde de vos, haar ogen stonden dof, haar ribben tekenden zich scherp af door haar ruige vacht. In het licht van de maan kon je zien dat ze omkwam van de honger. Justin kroop aan de andere kant van de kamer in bed tegenover Peter, die niet bewoog.