40
Justin ging terug naar school.
Er waren geruchten rondgegaan over de reden van zijn afwezigheid en ondanks – of misschien wel dankzij – de vaagheid ervan, wekten ze nieuwe belangstelling. Een of twee klasgenoten zwoeren dat ze hem op een foto van het vliegongeluk in Luton hadden gezien, maar de krantenfoto’s waren klein en slecht gedrukt, en het viel niet met zekerheid te zeggen. Enkele docenten bekeken hem zenuwachtig en hij vroeg zich af met wat voor uitvlucht zijn ouders op de proppen waren gekomen. Geestelijk onvermogen zou tenminste nog het voordeel hebben dat het klopte.
Hij deed geen enkele moeite meer om te doen alsof hij luisterde in de les. Hij kwam gelijk met de anderen binnen, trok een gezicht waaraan je nog net kon zien dat hij bij bewustzijn was, en terwijl zijn leraren doorzeurden over de Boerenoorlog en de zwaartekracht, dacht hij aan Agnes.
Af en toe was hij het mikpunt.
“Hé, geitenbreier.”
“Maf-Case.”
Maar voor de meerderheid van zijn klasgenoten was het te veel moeite.
Peter en Boy vergezelden hem bijna overal op het schoolterrein en hij was blij met het gezelschap. Peter bezat door zijn intelligentie en opgewekte natuur een soort diplomatieke onschendbaarheid voor pesterij en Justin hoopte dat iets ervan ook op hem afstraalde.
Het was Peter die opmerkte dat het voornamelijk jongens waren die in Justin een slachtoffer zagen. De meisjes waren voor hun doen opmerkelijk stil geworden.
Ze keken naar hem.
Ze keken naar de zwarte kringen rond zijn ogen. Ze keken naar zijn kleren, de onverschillige manier waarop hij ze droeg, zijn gekwelde gezichtsuitdrukking. Onwillekeurig trokken ze naar hem toe, naar zijn vliegrampglamour en zijn tragisch seksuele uitstraling.
Op die manier kreeg hij een aanhang. Elke morgen, vanaf het moment dat hij op school kwam tot het moment dat hij wegging, hingen er meisjes in zijn omgeving rond.
Justin merkte dat ze ergens in zijn buurt ronddraaiden. Hij nam hen achterdochtig op omdat hij bedacht was op snerende opmerkingen. Maar hun blikken gleden over hem heen, bleven hangen en schoten dan weer terug, verontrust en aangetrokken doordat hij in bijna niets leek op ieder ander die ze kenden.
Ze dosten zich voor hem uit, wiegden met hun heupen en priemden prille borstjes in zijn richting. Ze staarden naar hem met lege, uitdrukkingsloze ogen.
Hij genoot bijna net zoveel van de aandacht als dat hij die vreesde.
“Hoi,” zei een langbenige, verveeld uitziende vijftienjarige.
Omdat hij geen idee had hoe hij moest reageren, negeerde hij haar.
Ze interpreteerden zijn zwijgen als iets geheimzinnigs, stelden zich hem gekweld en hartstochtelijk voor.
Het feit dat ze in hem waren geïnteresseerd, wond hem op. Hij kreeg zo vaak en in het wilde weg een erectie dat verlangen naar seks iets werd wat hij moest leren verdragen en uit zien te houden. Hij verlangde ernaar om aan die meisjes, aan de machtige zekerheid van hun onverschilligheid, toe te geven. Hij verlangde ernaar zich over te geven aan de intimiteit van hun koele wrede handen.
Maar toch deed alles wat hij over seks wist vermoeden dat het alleen maar tot grotere vernederingen zou leiden. Weer een valstrik. Hij kon zich levendig voorstellen dat hij in de netten van wellust verstrikt zou raken. Hij zat er al voor driekwart in.
Terwijl hij van het ene lokaal naar het andere liep, keek hij op en zag Shireen en Alex gearmd door de gangen paraderen met de onbetwistbare superioriteit van een minister-president en minister van financiën.
Wij maken de dienst uit in dit koninkrijk, zei hun heupwiegende, seksueel voldane pauwentred.
Toen ze hem tegenkwamen, hield Shireen stil. Vervolgens draaide ze zich langzaam om, alsof hij de laagste horige in het smerigste krotje in het diepste duister van de donkere middeleeuwen was, en met een enkele flits van haar volmaakt amandelvormige ogen, en het opensperren van haar voortreffelijke neusvleugels, vernietigde ze hem, richtte haar dodelijke straal op de plek waar hij stond en – poef! – maakte die leeg.
Hij zweefde, tot lucht geworden, naar de bibliotheek, zocht een plek in de donkerste lege hoek en ging zitten, een hoopje bij elkaar geraapte moleculen met een gekwetste ziel. Hij nam niet veel ruimte in.
Overal om hem heen kwamen en gingen mensen van een normale dichtheid – ze kwamen dichtbij, liepen door hem heen, verscholen zich voor een snelle vrijpartij, ruilden sigaretten of joints en stuurden stiekeme tekstberichten. Iemand keek zelfs een boek in.
Hij merkte dat één meisje hem was gevolgd en naar hem keek.
Weer zo’n fan, dacht hij verbitterd en hij zweefde weg door een muur van boeken voor hij kans had om te zien dat ze het had gewaagd, maar wel heel zwakjes, naar hem te glimlachen. Het was een gemeende glimlach, zonder bijbedoeling.
Terwijl hij als een minuscuul hoopje neerstreek naast een stapeltje dagbladen, sloot hij zijn onstoffelijke ogen en probeerde zich te troosten met zijn relatief bevoorrechte positie in de wereldorde. Hij wist uit de krantenkoppen naast hem dat er mensen stierven in landen met een tekort aan natuurlijke rijkdommen. Dat aardbevingen en hevige stormen duizenden levens kostten, terwijl despoten en fanaten hun volk tot slaven maakten, kinderen vermoordden en dokters folterden.
Peter had gelijk. Vergeleken met hen was hij de gelukkigste mens op aarde. Misschien ongeliefd en niet erg aaibaar, maar comfortabel levend, goed doorvoed en bij zijn volle verstand. Niet blind of invalide en op geen enkele manier cultureel achtergesteld. Tenzij je de rubberen circusbal waarop hij constant in evenwicht moest zien te blijven meetelde, en de voortdurend verschuivende, golvende grond onder hem.
Hij riep zichzelf tot de orde en verliet de bibliotheek.
Kon hij maar weglopen, door de grensgebieden rennen waar buurten buitenwijken werden en buitenwijken boerderijen, wegdek berm en haag werd, en de grond onder hem zacht en verend van de humus. Hij had bewijs nodig voor de dichtheid van zijn botten, de elasticiteit van zijn spieren. Hij had behoefte aan een gestaag looptempo om zijn energie op te krikken en een fatsoenlijk slagwerk in zijn hoofd op gang te brengen.
Hij ging in zijn eentje, liep steeds sneller, harder en langer; rende zijn libido naar de andere wereld en weer terug. Hij liep om de wellust uit zijn ledematen te wringen en verschrikking en verlangen uit zijn hoofd te pompen. Hij liep om niet langer te hoeven denken aan zijdezacht haar en zijdezachte dijen, aan bloederige stompen en ijskoude lippen, aan gegil en gekreun en gefluisterde bedreigingen. Hij rende om zich uit te putten zodat hij kon slapen. Hij rende om aan de onverbiddelijke, angstwekkend vanzelfsprekende weg van zijn noodlot te ontsnappen.
Het werkte niet, natuurlijk, maar in elk geval was hij te moe om zich de hele nacht af te trekken.