1
Plymouth, 13 juli 1785
De rollende golven in de baai deden je haast denken dat de haven afgelopen nacht te klein was geworden. Achteloos duwden ze de schepen de hoogte in, lieten ze weer in de diepte zinken en zochten vervolgens hun weg naar de kademuren, waartegen ze schuimend stuksloegen.
Aan de horizon verhieven zich donkergrijze wolkenbergen, waarvan de uitlopers de kust al hadden bereikt. Ze waren zwaar van de regen en lieten af en toe een druppel vallen. Windstoten joegen over het water en lieten de zeilen van de schepen opbollen, waardoor de masten verraderlijk kraakten onder de druk. De zwarte muur die over zee op Plymouth afkwam, kondigde niet slechts regen aan, maar storm.
Mary draaide haar hoofd en keek naar een van de schepen die nog op tijd de haven was binnengelopen. De wind rukte aan de kleren van de passagiers toen ze de pier op stapten. Op hun gezichten was de opluchting dat ze weer vaste grond onder de voeten voelden zichtbaar. Met grote stappen haastten ze zich weg van de kade en klommen in de klaarstaande huurrijtuigen. Met ijzer beslagen wagenwielen ratelden over het plaveisel, zwepen knalden en tongen klakten, totdat de wind de steeds zachter wordende geluiden geheel overstemde.
Hij kon elk moment verschijnen. Het was laat en de stad hulde zich al in het vale licht van de schemering. Mary huiverde en sloeg de kap van haar mantel over haar muts. Kort daarop kwam hij naast haar staan. William, de vermoeide oude man die er dag na dag op uitgestuurd werd om haar te zoeken, en die avond na avond bij terugkomst verhalen verzon over waar hij haar had aangetroffen. In de rozentuin, op de markt, in de kerk. Alleen de haven, waar hij haar keer op keer ophaalde, noemde hij nooit.
‘Mary, uw tante staat op het punt u een uitgaansverbod op te leggen. Ze betwijfelt of uw wandelingen alleen maar bedoeld zijn als lichaamsbeweging.’ Williams stem was zacht, bijna teder.
‘Ze zijn nog geen zeven maanden onderweg.’ Onzeker of hij haar wel had gehoord nam Mary Williams vertrouwde profiel op. Zijn donkere ogen, de gebogen neus en de mond met de smalle lippen.
‘Ja,’ zei hij, en zijn adamsappel wipte op en neer, ‘het zijn vandaag honderd en zevenentachtig dagen.’
Dus hij telt de dagen ook, dacht Mary en ze ging verder: ‘Misschien hebben ze rechtsomkeert gemaakt en zijn ze op de terugreis. Dat het schip op de rotsen is gelopen betekent nog niet dat ze het niet meer vlot konden trekken.’
‘U hebt het bericht in Town Magazine gelezen. Het schip heeft bij Kaap Hoorn schipbreuk geleden. De stromingen daar zijn onberekenbaar, het weer is vaak slecht. Ronddrijvende ijsbergen en onder water verborgen rotsen maken het ronden van de kaap tot een waagstuk. En dat weet u.’ Hij aarzelde en haalde toen diep adem. ‘Er is geen reden meer om te blijven hopen.’
‘Ik kan de hoop niet opgeven.’ Mary hoorde hoe smekend haar woorden klonken, bijna alsof ze William vroeg haar nog een moment te sparen en de waarheid voor zich te houden.
Hij deed echter niets van dien aard. ‘Niemand heeft het overleefd,’ zei hij zacht. ‘Ook uw vader niet. Hij is dood.’
Hoe kan hij een handvol gedrukte regels zo tot zekerheid maken? Wordt hij dan niet gekweld door dezelfde beelden als ik, vroeg ze zich af. De golf die vader onder water duwt. Hoe hij het zout proeft en merkt dat het water zijn longen binnendringt. Het kokhalzen en hoesten als hij weer bovenkomt, de kramp in zijn borst die verandert in een ijzeren klem. Een volgende golf die hem mee sleurt. Hij glijdt naar de bodemloze diepte en ziet boven zich het glinsterende, felle licht dat door het wateroppervlak breekt. Het raakt steeds verder van hem verwijderd, wordt melkachtig, daarna grauw, tot hij wordt omgeven door duisternis.
Mary liet beide armen slap langs haar lichaam vallen en deed een stap naar voren. Opnieuw concentreerde ze zich op de horizon: het water, de wolken, de leegte. Op de uitkijk staan. Dit ritueel, dat haar troost bood en dat William inmiddels met haar deelde. Ze wist dat hij zou zuchten en naast haar zou blijven staan, als het moest de hele avond.
Een golf sloeg over de kademuur, reikte met natte vingers naar Mary’s rok en liet een spoor van waterige parels achter op de wollen stof. Voor haar strekte zich nog slechts een handbreedte van de zwartglanzende stenen uit, die vervolgens, bedekt met wier en mosselen, steil naar het water afliepen. Geen havenmuur, geen reling. Alleen de open zee.
William pakte haar bij de arm en trok haar terug. ‘Laten we gaan. Dit is geen plek voor u. En er wordt op u gewacht.’
Mary draaide zich om. De schemering had de stad zijn kleuren ontnomen. De daken van Plymouth drongen zich in het donker tegen elkaar aan, de anders diepgroene heuvels van het achterland hadden de kleur van roet aangenomen en doken weg onder de laaghangende wolken. De in het zwart gehulde bossen omzoomden de overdag goudgele akkers, die nu nog slechts als grauwe vlekken te onderscheiden waren. Hier, aan deze kant van de kade, kon ze overal naartoe, alles onderzoeken. De stad met zijn nauwe steegjes, ja, zelfs het hele eiland als ze dat wilde. Maar het leven aan de andere kant van de kademuur kon ze niet bereiken. De ruwe, stenige rand waar de beide werelden elkaar raakten, vormde de grens. Nee, leek die te zeggen, aan boord van een schip de wijde wereldzeeën op varen, het spoor van je vader volgen om zijn werk voort te zetten, dat mag je niet! Je hebt genoeg gedroomd vandaag. Een onderzoeker kun je niet worden. Je bent namelijk een vrouw.
Het zilveren lemmet van het mes verdween in het vlees en sneed het in twee helften, die zacht en roze uit elkaar vielen. Mocht ik voor mijn vertrek niets bereiken, dan heb ik in elk geval goed gegeten, dacht Landon Reed terwijl hij zijn vork naar zijn mond bracht.
James Canaughy, een man met een sonoor stemgeluid, zat naast hun gastvrouw Henriette Fincher en sprak op een volume dat elk ander gesprek aan tafel onmogelijk maakte. Hij verluchtigde het verslag van zijn reis naar Venetië met drukke gebaren, zijn mes en vork in de handen, en strooide met Italiaanse woorden alsof de Engelse taal hem op weg tussen Plymouth en de Adriatische Zee was ontschoten.
De vrouw naast hem leek verrukt over zijn verhalen. Steeds opnieuw lachte ze, steeds opnieuw legde ze haar hand op zijn arm en boog zich naar voren om ook iets te zeggen. Maandenlang had ze, vertelde men elkaar, haar ruim twintig jaar oudere man verpleegd. Nauwelijks een halfjaar nadat ze weduwe was geworden, had het noodlot haar nu ook haar broer ontnomen. En haar bovendien de verantwoordelijkheid voor haar nichtje op de schouders gelegd. Mevrouw Fincher kon niet veel ouder zijn dan dertig jaar, schatte Landon, maar de schaduwkanten van het leven begonnen hun sporen na te laten als fijne lijntjes in haar gelaat. Alles in haar gezicht was smal en klein, zelfs haar ogen, die niets leken te missen. Hoe kon ze deze man serieus overwegen als echtgenoot voor haar nichtje?
Het was algemeen bekend dat Canaughy op een aanzienlijk vermogen kon rekenen, want de bank van zijn vader floreerde. Landon had aangenomen dat het ook in de hele stad bekend was dat Canaughy al het werk aan zijn vader overliet, zelfs op diens oude dag, terwijl hij zelf voortdurend achter de mooiste en vooral jongste vrouwen uit de omgeving aan liep. Blijkbaar had mevrouw Fincher tot nu toe niets over zijn amoureuze avonturen vernomen.
De plaats links naast haar, recht tegenover Landon zelf, was leeg gebleven. Daar had de nicht van mevrouw Fincher moeten zitten, haar armen rustend op de gedraaide leuningen, de rug ontspannen tegen de geel gestreepte bekleding geleund.
Mary Linley.
Vanwege haar was hij hier. En nu moest hij staren naar een lege stoel die, zo dicht tegen de tafel aan geschoven, het gat in de kring alleen maar benadrukte, en was hij gedwongen om naar het gezwets van Canaughy te luisteren.
‘Meneer Reed, hoe loopt het met de handel?’
Landon keek naar Peter Wallis, een advocaat die samen met zijn vrouw was uitgenodigd.
‘Als ik goed geïnformeerd ben, importeert u tropisch hout? Of was het de theehandel?’
Canaughy, die zijn lamsvlees nog altijd niet had aangeroerd, vertelde over een jachtpartij en bekeek intussen keurend zijn gezicht in de achterkant van zijn glanzende vork. Met een beslist rukje trok hij de kraag van zijn hemd recht en beschreef vervolgens bloemrijk hoe hij twee vossen had neergelegd.
Landon voelde geen enkele behoefte om over zijn zakelijke aangelegenheden uit te weiden, maar hij ontkwam er niet aan kort op Peter Wallis’ vraag in te gaan. Op het moment dat hij aan zijn antwoord wilde beginnen, ging de deur open.
Mary! Eindelijk! Daar ben je, dacht hij. Hij liet zijn bestek zakken en stond op.
De rok van haar tot de grond reikende jurk wipte bij elke pas uitnodigend op. ‘Goedenavond.’ Ze knikte iedereen toe. ‘Ik hoop dat de waarde gasten me mijn late verschijning willen vergeven, maar ik voel me de laatste tijd niet wel. De gelegenheid voor een kort aangenaam samenzijn wil ik echter niet aan me laten voorbijgaan.’ Met een handgebaar beduidde ze de gasten weer plaats te nemen en ze ging zitten.
De laatste keer dat Landon Mary had gezien, was in het theater geweest, waar ze nog onder begeleiding van haar vader was gekomen. Sinds die tijd was ze zelden bij openbare gelegenheden verschenen, en na de dood van haar vader had ze zich geheel teruggetrokken. In zijn herinnering was ze opgewekt en onbekommerd geweest, maar vandaag had haar ovale gezicht iets ziekelijks. Ook het poeder en de rouge op haar wangen konden dat niet verbergen.
James Canaughy nam haar taxerend op. Een kandelaar met vijf armen die midden op tafel stond, benam hem het zicht en hij boog een stuk naar voren. Zijn strakke blik gleed langs Mary’s hals, tastte over haar borsten, schouders en armen.
Ik ben niet veel beter, schoot Landon door het hoofd. Ik zit net zo goed naar haar te staren. Nogmaals sneed hij met zijn mes door het vlees en hij keek naar de donkere, dikke saus die van het lemmet drupte.
Het dienstmeisje greep naar de blaasbalg om het vuur aan te wakkeren. Naast de bruinrode lambrisering leek de witte schoorsteenmantel bijna op te lichten. De vlammen flakkerden op en wierpen schaduwen die dansten op Mary’s schouders.
Landons blik bleef hangen op een verkoold, gloeiend stuk hout, dat knetterend in stukken viel. Graag was hij met Mary een gesprek begonnen, had hij haar opgevrolijkt, enigszins afgeleid, maar er schoot hem geen enkele zinsnede te binnen waarmee hij haar zou kunnen aanspreken. Hoe begon je een gesprek met een intelligente vrouw?
Hij was aan haar voorgesteld tijdens een kunsttentoonstelling. Het had hem verbaasd hoe uitstekend ze op de hoogte was van de schilderkunst. Eerder had hij al gehoord dat ze haar vader bij zijn werk ter zijde stond. De gemoederen waren enigszins verhit geraakt vanwege het feit dat een vrouw de arts begeleidde, maar wegens de successen die hij met zijn behandelingen behaalde, waren ook de laatste roddelaarsters op een gegeven moment verstomd. Ja, hij wist het zeker, ze was erg intelligent. Hij glimlachte.
De wangen van Peter Wallis’ echtgenote waren rood door de wijn. Intussen was ze druk met Mary in gesprek geraakt. Het dienstmeisje liep met grote passen naar de tafel en ruimde de borden af. Landon leunde naar voren om het gesprek tussen de twee vrouwen te volgen. Misschien deed zich een gelegenheid voor om ook iets te berde te brengen, zodat hij haar blik een moment lang voor zichzelf had.
‘Dat meent u niet!’ Mevrouw Wallis sloeg een hand voor haar mond.
Mary knikte. ‘Toch wel, de spinselmot ruïneert de fruitbomen. En daarom is het, niet alleen ter bescherming van de oogst, belangrijk om de mate van aantasting en de omvang van de populatie nauwkeurig te bekijken.’
‘U raakt die beesten aan?’ Glimlachend keek mevrouw Wallis zijn kant op. ‘Wat zegt u daarvan, meneer Reed?’
‘O, ik heb al gehoord over miss Linleys onverschrokkenheid. En over haar voorliefde voor de inheemse spinselmot.’
Geamuseerd pakte mevrouw Wallis haar glas op en Mary keek hem aan. Heel kort slechts, maar ze lachte. Hij kreeg het warm.
Hoewel Canaughy nog altijd onophoudelijk op mevrouw Fincher inpraatte, probeerde deze het gesprek van haar nichtje te volgen. Op het gezicht en de hals van de gastvrouw hadden zich rode vlekken gevormd. Ze klapte in haar handen en het meisje droeg een dienblad met kristallen glazen naar binnen. Toen ze Mary een van de glazen met witachtige sorbet aanreikte, schudde die vriendelijk het hoofd, schoof haar stoel achteruit en stond op.
‘Mijne dames, mijne heren. De maaltijd heeft me vermoeid. Als u het me toestaat, zou ik me nu graag terugtrekken.’ Ze keek afwachtend naar mevrouw Fincher, die haar servet tegen de lippen drukte, het toen liet zakken en knikte.
‘Natuurlijk, mijn kind. Als je je onwel voelt, mogen we geen al te grote aanspraak op je gezelschap doen gelden. Ik loop even mee naar je kamer.’
Mevrouw Wallis keek hem kort aan. Landon slikte en beantwoordde haar blik. Ja, Mary kan nu toch nog niet gaan, zei hij in gedachten. Kunnen we haar niet tegenhouden? Ik heb nauwelijks een woord met haar gewisseld.
Maar mevrouw Wallis verroerde zich niet en ook hij bleef zwijgen.
Nog één keer draaide Mary zich om. Even hoopte Landon dat ze van gedachten was veranderd, maar ze wenste de gasten alleen een goede avond en verdween toen.
Terwijl de beide vrouwen de kamer verlieten, hoorde hij mevrouw Fincher sissen: ‘Zo gaat het echt niet langer. Je dwingt me gewoon om de zaken anders aan te pakken.’
Pas toen werd de deur gesloten. Allemaal ontweken ze elkaars blik en zelfs James Canaughy zweeg.
Henriette was zo woedend dat ze geen woorden leek te kunnen vinden. Met kaarsrechte rug liep ze met Mary mee de gang door. Plotseling stond ze stil. ‘We zullen er morgen verder over spreken,’ stootte ze uit, waarna ze terugkeerde naar de gasten.
Dat deze beheerste vrouw de zuster van haar vader was, verwonderde Mary elke keer opnieuw. Ze had niets van zijn temperament, niets van zijn warmte. Ja, koppig was ze soms, zoals alleen hij had kunnen zijn, maar daarmee waren de overeenkomsten wel benoemd.
Het verlangen stak de kop op door de gedachte aan haar vader. Snel greep ze in haar rokken, en met de stof opgeschort tot boven haar knieën haastte ze zich naar de behandelkamer. Ooit had haar vader hier, zodra er geen patiënten meer waren, zijn journalen en manuscripten geordend. Hier kon ze nog altijd dicht bij hem zijn. Een gordijn verborg de deur die naar het naturaliënkabinet leidde. Nog één keer stak ze haar hoofd de gang op om goed te luisteren, toen draaide ze de sleutel om in het slot en stak de olielamp aan. De vlam flakkerde even hoog op en de schaduwen schoven door de grote kamer.
De vertrouwde geur van stof en verf sloeg haar tegemoet. De planken en kasten puilden uit; waar ze maar keek, zag ze onderdelen van haar vaders verzameling. Zelfs op de vloer waren kisten gestapeld, vol specimens waarvoor nog geen plek was gevonden. Op tafel waren de stapels van vellen papier met daartussen gedroogde planten hoger en hoger gegroeid en ze lokten haar om met het catalogiseerwerk te beginnen.
Mary aarzelde. Waar moest ze beginnen? Zou ze eerst het zwarte vliegend hert met de glanzende kaken in de vitrine leggen? Of het herbarium sorteren? Nee, ze wilde niet nadenken en dus opende ze de kast waarin de aquarelverf, Oost-Indische inkt, rood krijt en pastelkrijt, kleureninkten en tekenbladen werden bewaard. Naast het papier legde ze de ganzenveren met de gebogen greep van notenhout. Daarmee wilde ze de potloodschets van de gele gentiaan contour geven en, wanneer haar handen eenmaal warm waren, de details tekenen.
Geklop op de deur, zacht en aarzelend. Henriette kon het niet zijn. Zij zou aan de klink rammelen en met haar scherpe knokkels op het hout roffelen, zodat je het twee kamers verder nog kon horen.
Mary deed de deur op een kiertje open. Voor haar, in het donker, stond Landon Reed. Ze waren alleen. Er viel een stilte. Een pijnlijke stilte, die ze niet wist te overbruggen.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg Landon. Zijn stem was zacht en er klonk iets van onzekerheid in door. ‘Alstublieft, maakt u zich geen zorgen,’ voegde hij eraan toe. ‘Ik heb afscheid genomen en het huis verlaten. Door de achterdeur ben ik…’
Ze liet hem binnen en deed de deur achter hem dicht. Terwijl hij om zich heen keek, nam ze hem onderzoekend op. Een grote man van minstens zes voet lang. Een volle bos donker haar, in een kort staartje gebonden. Een heldere, oplettende blik, die alles snel leek te begrijpen. Nee, ze kon zich niet voorstellen dat deze man ’s nachts als een zwerfhond om het huis was geslopen.
Landon schraapte zijn keel. ‘Dus dit is het beroemde naturaliënkabinet van Plymouth?’
Natuurlijk, dacht Mary, hij kent alleen de salon en de rookkamer. De verzameling heeft hij nooit gezien. Toch is hij vast niet hierheen gekomen om met me over de natuurwetenschappen te praten. Hij weet net zo goed als ik dat we op dit moment alle fatsoensregels overtreden.
‘Het zou me een groot plezier doen om iets meer over de verzameling te horen.’
Hij wil tijd winnen. En met elke minuut groeit het gevaar ontdekt te worden. ‘Ik doe niets liever,’ zei Mary, verrast over haar rustige toon. Je klinkt alsof je elke nacht bezoekers in het kabinet rondleidt, zei ze tegen zichzelf. Ze wees naar de vitrines. ‘In deze kasten is de insectenverzameling uitgestald. In elke vitrine liggen andere soorten; één kast toont de vliesvleugeligen. Dit hier zijn bijvoorbeeld hommels en bijen. Daarnaast zijn de schildvleugeligen ingedeeld, dat zijn alle soorten kevers.’
Nu Landon zo dicht bij haar stond, hoorde ze het ruisen van de zijde van zijn jas en rook ze de frisse sandelhoutgeur van zijn parfum. Sinds het vertrek van haar vader was de eenzaamheid haar enige metgezel. De eenzaamheid was er ’s ochtends wanneer ze opstond, terwijl ze in het kabinet werkte, en vooral tijdens het middageten met Henriette of tijdens de avonden waarop haar tante en zij, gebogen over hun handwerk, bij elkaar zaten. En terwijl Landon naar de insecten keek, ontbrandde in haar het verlangen om door hem in de armen genomen te worden. Ze wilde vastgehouden worden, tegen hem aan leunen en haar hoofd op zijn schouder leggen, om voor eventjes aan het alleen-zijn te ontsnappen.
Ze deed een stap achteruit. Zou ze door de eenzaamheid haar verstand zijn kwijtgeraakt? Er bestond geen twijfel aan: hij zag er goed uit, was smaakvol gekleed, en dan die lok die steeds weer in zijn gezicht viel… Hij duwde hem voortdurend weg, en ze wist zeker dat hij het niet eens merkte. Hoe aantrekkelijk deze man ook was: ze was zich er maar al te zeer van bewust dat ze niet midden in de nacht alleen met hem in een kamer kon zijn en er tegelijkertijd op kon hopen dat hij haar wens tot nabijheid niet verkeerd zou begrijpen.
‘Hier,’ ging ze verder, ‘zijn de spinachtigen uitgestald. In het midden ziet u de Italiaanse schorpioen. En eromheen liggen verschillende kruisspinnen.’
Voor de nis in de muur naast het raam bleef ze staan en ze merkte dat ze weer rustig werd. Ze opende twee grote houten deuren en voor hen zweefden talrijke vlinders achter een glazen ruit. Dit was haar favoriete deel van het kabinet.
Ook Landon leek onder de indruk. ‘Hebt u zelf bijgedragen aan deze verzameling?’
‘Aan al het werk dat u hier ziet, heb ik een bijdrage geleverd. Ik heb mijn vader vergezeld op zijn excursies in de omgeving en hem bovendien geholpen met de verwerking van de verzamelde exemplaren.’
Landons blik gleed nog steeds over de vlinders. ‘Hebt u de spelden door de… lichamen geprikt?’
Mary knikte.
Hij keek haar aan; een ogenblik slechts, maar hij was zichtbaar van zijn stuk gebracht.
‘Zo gaat het in de wetenschap. Wetenschap kan niet anders functioneren. Een tekening kan nooit tippen aan het origineel, dus willen we ze op deze manier voor het nageslacht bewaren.’ Ja, dacht ze, als je je hiermee inlaat, komt er veel op je af. Kennis, in vele jaren bij elkaar gebracht en gedocumenteerd. Het is een mengeling van vergankelijkheid en conservatie, dood en schoonheid, precisie en avontuur. Als je eerlijk bent, fascineert het je, en tegelijkertijd stoot het je af. En toch, op een gegeven moment voel je alleen nog de fascinatie en word je door nieuwsgierigheid gedreven om nog meer te weten. ‘Vaak kijken we niet nauwkeurig genoeg. De natuur is vol wonderen en die verzamelen we hier. In onze wonderkamer.’
Nogmaals keek Landon haar aan, en weer was hij zichtbaar in de war. Toen draaide hij zijn hoofd opzij en leunde naar voren om de vlinders beter te kunnen bekijken.
Hij heeft gelijk, dacht ze. Het is de verkeerde formulering. Er bestaat geen ‘wij’ meer. Ze slikte om de brok in haar keel weg te krijgen, en met haar blik klampte ze zich aan Landon vast, die twee stappen verder gelopen was en met zijn rechterhand over het donkere hout van de ladekast streek. Mary opende een van de lades. De met niets anders te verwarren geur van gedroogde planten steeg eruit op. ‘Dit is het herbarium,’ zei ze. Ze hoorde de zachte, warme klank van haar stem. ‘Elk vel waarop je een gedroogde plant bewaart en sorteert naar familie en plaats van herkomst, vormt een herbariumblad. Hieronder in de hoek noteren we steeds de vindplaats, de vinddatum en de verzamelaar. Of het nu vlinders zijn of planten, er zit dezelfde gedachte achter: deze verzamelingen zijn een documentatie- en vergelijkingsinstrument. Ze vormen de basis van ons werk.’
‘Wat een vrouw bent u,’ zei Landon lachend. ‘Een leven aan uw zijde zou zeker niet saai zijn.’
Eindelijk waren ze er: nu was hij bij zijn eigenlijke doel aanbeland. Hiervoor was hij naar haar toe gekomen. Mary had een hoge dunk van hem, van zijn brede ontwikkeling en zijn verstandige woorden. Ze had zijn blikken aan tafel opgemerkt en vermoedde welke gevoelens hij voor haar koesterde. Gevoelens die ze niet kon beantwoorden. Die ze niet kende. Vlug wees ze naar de kast met curiositeiten en ze zette de olielamp zo neer dat wat eerst in duister gehuld was, nu in het volle licht stond. Onbewust liet ze haar stem zakken: ‘Dit zijn spullen van mijn vader. Hij heeft ze meegebracht van zijn uitstapjes in de omgeving, zijn reizen door Europa en de eerste onderzoektocht waarop hij als arts en verzamelaar meereisde.’
‘Mag ik ze aanraken?’ vroeg Landon. Mary had nauwelijks geknikt of hij liet zijn vinger over het poreuze oppervlak van het vuurrode koraal glijden. In aardewerken schalen lagen schelpen. Hij pakte ze op en liet het zilverachtige parelmoer glanzen in het licht.
Er waren ook matgrijze slakkenhuizen, die hun schoonheid op het eerste gezicht verborgen hielden. Mary pakte er een op en draaide hem om. Nu werd de warme kleur van de zalmkleurige binnenkant zichtbaar. Een aantal van de slakkenhuizen was vuistgroot en had een zwart-witpatroon, andere waren vingerdik, langwerpig en oranjerood gevlekt.
Voor elk exemplaar uit de verzameling nam Landon de tijd; hij pakte elk voorwerp op, betastte het en legde het dan weer op zijn plek. Op de bovenste plank in de kast troonde een menselijke schedel, naast vreemdsoortige houten wapens versierd met houtsnijwerk.
Mary trok er een krukje bij, ging zitten en keek toe hoe Landon de zilveren bokalen en houten drinkbekers aanraakte en zich over tekeningen van verre landen boog.
‘Het is prachtig, werkelijk prachtig.’
‘Ja, dat vind ik ook. De hele kamer is vol herinneringen. En over werkelijk alles wist mijn vader iets wetenswaardigs te vertellen.’
Landon schoof een teakhouten doosje naar voren. ‘Wat is dit? Welk verhaal vertelt dit houten kistje?’
Ze pakte het doosje op en opende het deksel. De vlinder. Vaders vlinder.
‘Het is een lang verhaal, dat mijn vader me na terugkomst van zijn wereldreis vertelde. Hij kon nogal lang van stof zijn.’
‘Neemt u alle tijd, alstublieft.’
Mary keek naar de vleugels van de vlinder. Zwarte punten, die door een oranjegekleurde band gescheiden werden van het fluwelige blauw van de spits toelopende onderkanten.
‘Ik weet niet meer op welk eiland het verhaal van de vlinder zich afspeelde. Maar ergens onderweg ruilde een van de zeesoldaten zijn halsdoek voor een bladvlinder. Deze hier. Er zijn vlinders met mooiere kleuren, zult u denken, maar het fascinerende zijn de modderbruine onderkanten van de vleugels.’
Mary tilde het glasplaatje waarop de vlinder was bevestigd aan een klein lusje omhoog en draaide het om.
‘Wanneer de vlinder zijn vleugels dichtslaat, lijkt hij op een verdroogd blad. Een perfecte imitatie en aanpassing. Mijn vader vroeg de zeesoldaat om hem het exemplaar te schenken voor zijn verzameling. De kerel stelde als tegenprestatie echter voor dat mijn vader hem een maandlang zijn rantsoen rum moest geven. Dat was een onbeschaamd hoge prijs, en dus weigerde mijn vader. In plaats daarvan probeerde hij de inboorlingen duidelijk te maken dat ze hem net zo’n prachtexemplaar moesten bezorgen. Ze brachten hem kleinere vlinders van dezelfde soort en ook andere insecten, en mijn vader gaf de hoop op er ooit een te verwerven.
Het schip lag enige dagen in de baai voor anker en er ontstond een levendige handel. De inboorlingen kwamen aan boord. Alles wilden ze zien, alles wilden ze beetpakken en uitproberen. De zeelui en de wetenschappers bezichtigden opnieuw het eiland, waarbij ze niet minder nieuwsgierig waren. En op een morgen hoorde men de zeesoldaat vloeken dat zijn kleinood was gestolen. Niet veel later kwamen er opnieuw inboorlingen met hun kano’s naar het schip varen. Ze brachten nieuwe handelswaar, en daar lag… precies deze ene bladvlinder. De tranen liepen mijn vader over de wangen, zo hard moest hij lachen. Deze kerels van het eiland boden de bemanning allerlei voorwerpen die ze eerder al hadden geruild opnieuw aan. Ze hadden ze aan boord gestolen.
De zeesoldaat had intussen alles wat hij bezat geruild. Voor zijn ogen kocht mijn vader nu de vlinder en overhandigde hem aan de man. Die kreeg een vuurrood hoofd, maar mijn vader stond erop dat hij de vlinder aannam. Tenslotte, vond hij, was dit kleinood onrechtmatig in zijn bezit gekomen.
’s Avonds proostten de mannen met elkaar, ieder met zijn eigen rantsoen rum. De zeesoldaat had zo’n spijt van het hele verhaal dat hij de vlinder uiteindelijk aan mijn vader gaf en hem bovendien om de ruilwaarde te compenseren zijn drankrantsoen aanbood. Weliswaar slechts dat van drie dagen, maar het is het gebaar dat telt.’
Mary zweeg. Ze zag haar vader voor zich, hoe hij haar met een schuin hoofd aankeek en vervolgens naar de tafel leunde om zijn pijp uit te kloppen.
‘Altijd vroeg mijn vader na afloop wat zijn verhalen me leerden. Het was misschien onnozel, maar hij hield van het spelletje. En dit verhaal moest me leren om met een open hart door het leven te gaan. Elke gemene streek die ik beging, zei hij, elke onrechtmatige aanspraak die ik deed, zou zich op een gegeven moment tegen me keren. Altijd bezwoer hij me eerlijk en bescheiden te blijven. Hij was een idealist.’
‘U bent helemaal uw vaders dochter.’ Landon greep naar haar handen en nam ze in de zijne. Zijn huid voelde glad aan. ‘U bent zo zachtaardig. Zo intelligent. Hoe lang wilt u me nog laten wachten?’
Mary sloot haar ogen. Ik moet eerlijk tegen hem zijn, dacht ze. Net heb ik er nog over gesproken. ‘Ik wíl u niet laten wachten, ik kan het gewoon niet. Ik voel me nog niet rijp voor een verbintenis voor het leven,’ fluisterde ze. Ze zag zijn mondhoek trekken. Zag dat zijn zachte gelaatstrekken zich spanden.
‘U bent negentien, de beste leeftijd om in het huwelijk te treden. Dat vindt uw tante ook. Alstublieft, sta me toe u te helpen, laat me…’ Hij aarzelde.
Mary trok haar wenkbrauwen omhoog. Wat waren dit voor grote woorden? ‘Ik dank u voor uw zorgzaamheid, maar ik kan heel goed voor mezelf zorgen.’ Ze voelde dat het beter was om niet verder op zijn argumenten in te gaan. Ze wilde niets oprakelen, niets op de spits drijven.
‘U weet niets! Helemaal niets!’ bracht Landon plotseling uit.
Zijn reactie was zo heftig dat Mary achteruitdeinsde. Hoe lang was hij eigenlijk al hier? Hoe lang liet ze al toe dat de grenzen van het fatsoen werden overschreden? Dit kon niet goed gaan, hij moest hier wel hoop aan ontlenen. Ze wilde hem niet nodeloos kwetsen, maar het leek wel alsof hij koorts had; als een opgejaagd dier liep hij voor haar heen en weer. Hij moest vertrekken. Nu meteen.
Met gesloten ogen duwde hij zijn vingers tegen zijn neusbrug. Toen hij zich tot haar richtte, leek alle kracht uit hem verdwenen. ‘Ik zeg u dit in vertrouwen: uw tante heeft me verteld dat ze van gedachten is veranderd over uw verblijf hier. Ze zal deze huishouding hier binnenkort opheffen en…’
Mary schoot in de lach. De situatie werd steeds absurder, zijn woorden steeds wanhopiger.
‘Laat me alstublieft uitspreken. Mevrouw Fincher zal deze huishouding opheffen en ze is van plan uw verloving bekend te maken.’
‘Ik geloof geen woord van wat u zegt.’ Ze leek nauwelijks nog te kunnen ademen.
‘Hebt u vanavond naar haar gekeken? Wat denkt u: wie zal de man zijn die ze voor u uitkiest?’
‘Nee, nee! Zwijg!’ Het schreeuwen verminderde de druk in haar longen; het was een weldadig gevoel.
Een moment lang wachtten ze alle twee of iemand hen had gehoord, of de deur open zou gaan en het schandaal een aanvang zou nemen. Maar het bleef stil.
Landon pakte weer haar handen en ging op fluistertoon verder: ‘Het geld dat de verkoop haar oplevert, zal dienen als bruidsschat. Ze wil een man uitkiezen. Ze wil dat u met Canaughy trouwt. De man die uit is op de rechten van uw vaders reisboeken en de daarmee verbonden inkomsten. Alstublieft, sta me toe om uw hand te vragen. Bij mij zult u het goed hebben. U mag tekenen, en natuurlijk mag u ook…’
‘Het gaat niet om het tekenen. Ik ben niet geboren voor een bestaan als echtgenote. Ik ben… Ik ben botanica. Ik wil onderzoeken, ik wil reizen, niet aan het hoofd staan van een huishouden.’
‘U zult een geschikte echtgenote en een geweldige moeder zijn. U kunt uw zonen alles bijbrengen wat u me vandaag hebt laten zien. Al deze wonderbaarlijke zaken die u in uw hoofd en hart meedraagt.’
Mary maakte haar handen los uit zijn greep. ‘Nee, dat zal ik niet! Ik weet dat u het goed met me voorhebt, maar ik moet u vragen om nu te vertrekken.’
Een moment lang deed hij haar denken aan een luitenant op zee die begreep dat de slag was verloren. Die inzag dat hij moest capituleren.
Voor hij de wonderkamer verliet, draaide hij zich nog eenmaal om. ‘Denk erover na. En weet dat ik er zal zijn.’ Opnieuw viel de lok haar in zijn gezicht. Hij duwde hem niet weg.
De deur viel in het slot, en het enige wat bleef, was de stilte. Ze was niet eerlijk geweest. Ze wist heel goed wat ze wilde. Ze was niet geboren om te trouwen. Onder dit juk wilde ze niet zuchten. Zelfs niet aan de zijde van deze man. Ook al ben ik een vrouw, er móét een weg zijn. Niet opgeven. Gewoon niet opgeven. Kom in beweging, bezwoer ze zichzelf. Je moet iets doen. Nu.
Mary begon de laden van de kast open te trekken. Ze haalde talloze tekeningen tevoorschijn, hield ze tegen het licht en bekeek ze kritisch, om vervolgens een map te vullen met de allerbeste exemplaren. In de map stopte ze ook een aantal herbariumbladen en ze pakte het zwaarste van de boeken waarin ze met haar vader hun studie had gedocumenteerd. Deze selectie uit haar werk nam ze mee naar haar kamer en daar schoof ze alles onder haar bed, ver naar achteren, de beschutting van de duisternis in. Even bleef ze geknield op de vloer zitten. ‘Ja, Henriette, zo is het werkelijk genoeg! Je dwingt me om de zaken anders aan te pakken.’