47
Tahiti, 2 juni 1786
We hebben ze weer varkens gegeven, dacht Owahiri. Deze keer hebben we echter niet één spijker per varken gekregen, maar in ruil voor tien varkens hebben ze een van hun sloepen voor ons nagebouwd.
Nu zijn ze weg. Het schip heeft ons allang weer verlaten. De avond voordat de vreemdelingen vertrokken, hebben ze nog een lichtfeest met ons gevierd. Ze kwamen opnieuw met flitsen en sterren die langs de hemel schoten en daarna uit elkaar vielen. Met zijn allen, van het kleinste kind tot aan de koning, stonden we aan het strand om ervan te genieten.
De ochtend daarna hebben we afscheid genomen; we stonden aan het strand en keken hoe het schip achter de horizon verdween. De witte gezichten waren nog van grote afstand te onderscheiden.
Carl en Mary zijn niet meegegaan; zij zijn gebleven, om te verzamelen. Alles wat op het eiland te vinden is: planten, vissen, stenen, insecten. Ze zeggen dat ze op die manier ons eiland leren kennen.
Owahiri haalde zijn schouders op. Een wandeling maken was volgens hem genoeg om alles over het eiland te leren. Maar ik wil me niet bemoeien met hun overwegingen, dacht hij. Hij kwam overeind uit zijn hurkzit en liep over het strand. Daarbij hield hij zorgvuldig afstand, want hij wilde de twee niet storen.
Mary en Carl.
Carl en Mary.
Een mooie klank hadden hun namen, vond hij. Zal ik mijn volgende kind naar hen vernoemen?
Zwijgend liepen ze naast elkaar, zwaar bepakt met de spullen die ze nodig hadden bij hun werk. Veel mannen en vrouwen van het eiland hadden hun hulp aangeboden, gezegd dat ze wilden helpen bij hun zoektocht naar wat ze ook maar begeerden. Elke dag gingen ze er echter alleen op uit, en elke dag namen ze spullen mee uit het bos die Owahiri aan het lachen maakten. Bloemen, vlinders, kevers, varens. En uit zee haalden ze vissen. Ze interesseerden zich voor die dingen, daaraan was hij intussen gewend. Dat ze er echter zoveel tijd aan besteedden, terwijl zelfs de kinderen van het eiland hun het gezochte in een mum van tijd hadden kunnen bezorgen, daaraan kon hij maar niet wennen. Hij had het opgegeven om te proberen hun dat uit te leggen.
Aan het strand hadden ze een hut gebouwd, en zodra ze daar na een van hun wandelingen aankwamen, was de gang van zaken altijd gelijk. Mary nam een van de stokjes met haren aan de punt en begon te schilderen. Zo noemde ze het: schilderen. Owahiri had haar schelpen aangeboden, de soort die men op het eiland gebruikte bij het tatoeëren, maar ze had haar hoofd geschud.
En terwijl Mary schilderde, ging Carl vaak in de schaduw van een boom zitten en schilderde ook. Alleen hield hij zich niet bezig met de planten en de dieren; meestal waren het tekens die hij schilderde. Tekens om de dingen te kunnen onthouden.
Omai had hem daarover verteld: er waren allemaal verschillende zwarte tekens, die door de mensen in Engeland achter elkaar in rijtjes werden gezet. Misschien waren ze vergeetachtig, misschien konden ze met hun hoekige hoofden de herinneringen niet goed vasthouden. Hij had erover nagedacht, maar hij kende niets vergelijkbaars. Hier had je geen tekens, hier kon iedereen alles in zijn hoofd bewaren. Of je vertelde het verder; dan wisten de anderen ervan en ging er geen een gedachte verloren. En als er toch een verloren ging, was hij niet belangrijk geweest.
Het was merkwaardig om de twee samen te zien. Ze deelden het huis, maar ’s nachts gingen ze ver van elkaar liggen. Eten deden ze wel samen, en vaak was het Mary die kookte. Iedereen kon zien dat ze bij elkaar hoorden, en toch gedroegen ze zich alsof ze het zelf niet wisten. Wanneer ze onderweg waren en verzamelden wat ze maar tegenkwamen, praatten ze veel, maar altijd bewaarden ze een onverklaarbare afstand tot elkaar. Nooit raakten ze elkaar aan, terwijl het toch zo eenvoudig was: je hand optillen en die op de huid van de ander leggen. Het deed Owahiri pijn om twee mensen die zo overduidelijk bij elkaar hoorden, zo ver van elkaar verwijderd te zien. Carl had lichte ogen, maar hij leek geen bijzonder licht hart te bezitten.
Mary was blijven staan. Ze keek om zich heen en wenkte hem. ‘Owahiri, waarom volg je ons?’
‘Als je iets nodig hebt, ben ik er.’
‘We zouden wel een boot kunnen gebruiken. Morgen. In alle vroegte,’ antwoordde Carl in haar plaats.
De ogen van de vrouw waren donker. Een moment lang vonden de donkere en de lichte ogen elkaar en hielden elkaar vast.
Vervolgens zei Carl tegen niemand in het bijzonder: ‘Dan kunnen we de ontwikkeling van de vogelpopulaties op de andere eilanden bestuderen. Ik wil morgen graag op Moorea beginnen.’
‘Goed, we zien elkaar op het strand bij de omgevallen palm, daar haal ik jullie op.’
Zwijgend verdween Carl in het bos. Verwonderd keek Owahiri hem na.
‘Hij heeft hoofdpijn,’ zei Mary verontschuldigend, en om haar woorden te onderstrepen wreef ze over haar voorhoofd. ‘Zullen we een eindje lopen?’
Owahiri pakte haar tas en wierp hem over zijn schouder. Toen begon hij te lopen.
‘Hoe komt het dat je onze taal zo goed spreekt?’
‘Dat heeft Omai me geleerd.’
‘Ken jij Omai?’
‘Ja, we waren vrienden.’
‘Hoe gaat het met hem?’
Owahiri haalde zijn schouders op. ‘Dat weet niemand. Maar vroeger heeft hij me veel verteld. Hij voelde zich goed in Londen, hij zei dat het een soort zee van huizen is. Met huizen van steen. Ik denk dat hij zich dichter bij Engeland voelde wanneer hij met mij de taal oefende.’
‘Ik heb hem één keer gezien. Op mij kwam hij altijd opgewonden en gejaagd over.’
Owahiri lachte. ‘Hij had een groot hart. Alles deelde hij met ons, vooral het metaal. We hoefden niet meer te wachten tot het metaal van gezonken schepen aanspoelde.’
‘Dat was een goede karaktertrek van Omai.’
Owahiri keek uit over het water. ‘Jullie hebben veel voor ons meegenomen. Omai heeft ook veel meegenomen. Maar niet genoeg, want nu wil iedereen een stuk ijzer.’
‘Misschien was het voor beide kanten beter geweest wanneer we de Stille Zuidzee nooit hadden ontdekt.’ Mary’s toon was somber geworden, haar gezicht stond ernstig.
Ze had willen wandelen. Hoe waren ze op dit onderwerp gekomen? Owahiri glimlachte naar haar. ‘Wie weet wat de goden met ons van plan zijn. Laten we gewoon op ze vertrouwen.’
Ze liepen verder en zwegen tot ze bij de hut aankwamen. Carl zat in de schaduw van een boom te slapen.
‘Vanavond vieren we feest,’ zei Owahiri. ‘Jullie zijn van harte welkom.’
Mary’s hart klopte zo hard in haar keel dat ze dacht dat ze zou stikken.
De jongeman boog zich over het meisje heen en schoof zijn vingers tussen haar benen. Ze rekte zich uit en duwde haar rechterborst tegen zijn lippen, terwijl tussen zijn benen de lust overduidelijk begon te groeien.
Al een aantal keren had Mary deze ceremonie nu meegemaakt, en elke keer had ze naar de grond gestaard en alleen de geluiden gehoord. De omstanders begonnen te zingen en ritmisch in hun handen te klappen.
Carl stond in het gedrang achter haar, zijn lichaam tegen dat van haar geduwd. Zijn huid was nat van het zweet, en hij rook naar aarde.
Mary durfde zich niet om te draaien. Ze liet haar blik waar die was, op het naakte paar. Daar was hij veilig. De jongeman ging boven op het meisje liggen, dat haar benen spreidde. Hij pakte zijn geslacht beet en duwde het bij haar naar binnen. De eerste stoten waren zacht en langzaam, daarna werden ze sneller. De benen van het meisje omklemden het achterste van de jongen en duwden hem nog dieper bij haar naar binnen. Haar borsten bewogen op het ritme van zijn stoten. Hij richtte zich op, gooide zijn hoofd in zijn nek en kreunde. Toen zakte hij in elkaar, en de armen van het meisje sloten zich om hem heen.
Het was de hand in haar nek.
Of eigenlijk zijn vinger die over haar nek streek, die zachte, kleine rondjes tekende; aanrakingen die alles wat onuitgesproken tussen hen in stond, lieten wegvallen.
Ze draaide zich naar hem om en voelde dat haar mond halfopen stond. Waarom zou ze hem ook dichtdoen?
Ze wilde dat hij haar kuste.
Ze wilde dat zijn tong haar mond betastte.
Ze wilde hem proeven.
Ze wilde met haar tong rondtasten in zijn mond, zijn mond onderzoeken en veroveren.
Zijn lippen waren gesloten. Onrustig zochten zijn ogen haar gezicht af: het voorhoofd, de ogen, de mond. Hij tilde een hand op. Schoof die onder haar kin en trok haar naar zich toe. Toen stopte hij. Nog geen handbreed van haar gezicht stopte hij. Ze voelde zijn adem. En toen kuste hij haar. Nu weet ik waarom ik erop uitgegaan ben om de wereld te ontdekken, flitste door haar heen.
De omstanders begonnen opnieuw te klappen, en gingen iets bij hen vandaan staan. Mary huiverde. Ze maken plaats voor ons. Zo schaamteloos kunnen we niet zijn. Een zachte vrouwenstem zong als een engel, even zacht als Carls tong, die langs haar hals gleed.
‘Mijn god, wat ben je mooi.’ Carl lachte zachtjes in haar oor, de diepe klank van zijn stem maakte haar gek.
Ze duwde haar onderlichaam tegen zijn bovenbenen en kuste zijn zachte lippen totdat ze buiten adem raakte. Hij liet zijn handen langs haar lichaam glijden, omhoog tot aan haar borsten. Ze beefde nu over haar hele lichaam.
‘Ik wil je,’ hoorde ze zichzelf zeggen. Het was heel natuurlijk. Het was goed zo.
Carl tilde zijn hoofd op, legde zijn handen om haar gezicht en dwong haar hem aan te kijken. ‘Hier?’
Ze kon haar blik niet van hem afkeren. Alleen hij was er nog, niemand anders meer. Een ritmisch klappen, misschien wat lieflijk gezang, maar beide ver bij hen vandaan.
Carl boog zich naar haar toe en maakte de knopen van haar hemd los. Ze voelde dat ook zijn handen trilden. Een klokkende lach baande zich een weg door haar keel. Ze lachte en zocht zijn lippen.
Hij trok haar op de grond. Het gras was zacht, zijn huid koel en zijn lust heet toen hij haar binnendrong.
Ja, schreeuwde het binnen in haar. Ja!
Voor iets anders was er geen plaats meer in haar hoofd.