53
Tahiti, 14 juli 1786
‘Lieveling, ik ben hier. Hoor je me? We zullen dit doorstaan.’
Hij had het vreselijk warm, en zijn rug voelde nog altijd verkrampt. De pijn in zijn onderlichaam was echter gezakt. Carl draaide zijn hoofd om en deed zijn ogen open. Hij voelde ze branden; een duidelijk teken dat de koorts was gestegen. Hij was elk gevoel van tijd kwijt, maar aan de inval van het licht te zien moest het namiddag zijn.
Een glimlach. Zijn hart miste een slag. Ze moest naast de mat hebben gewacht en hield nu de kom voor zijn mond. Zwijgend streek ze de haren van zijn voorhoofd. Hij was niet in staat de lepel vast te pakken en liet zich van de vruchtenmoes voeren. Hij kon niet overeind komen en liet zich door haar wassen en daarna weer op de mat leggen. Toen ze ten slotte een doek op zijn voorhoofd legde, reageerde hij nauwelijks en zijn ogen vielen vanzelf dicht.
‘Asjeblieft, alsjeblieft, blijf wakker.’ Een smekend fluisteren.
Hij deed zijn ogen weer open. Angst. In haar stem hoorde hij angst.
‘Carl, je moet samen met mij de behandeling doornemen. Kun je dat?’
Hij knikte.
‘Ik vroeg me af of ik opnieuw koude wikkels moet aanleggen, of dat ik daarmee de kou alleen maar verdring, zoals Paracelsus beweert, waardoor die op andere plekken schade aanricht.’
‘Nee, het is goed zo. Ga ermee door, ik vind het prettig.’ Je begint te twijfelen aan je behandelmethoden, voegde hij er in gedachten aan toe, en verraadt voor mij je eigen principes. Doe dat niet, vertrouw op jezelf en je vaardigheden. Die helpen je tot op een bepaald punt, en daarna begint de radeloosheid. Zo is de wetenschap: veel blijft in eerste instantie verborgen, en sommige dingen misschien zelfs voor eeuwig. Dit alles heeft echter niets te maken met jouw vaardigheden.
Graag had hij een hand opgetild om de haarlok uit haar gezicht te strijken en daarna de welving van haar wang te volgen. Hij nam er genoegen mee om zijn blik langs de contouren van haar gezicht te laten glijden. Mij zou het precies zo vergaan, dacht hij. Als jij ziek was, en ik moest proberen jou in leven te houden, dan was het met mij niet veel beter gesteld. De angst berooft je van alle kracht – nog veel meer dan de koorts. Hij maakt van ons niet veel meer dan barbiers op een jaarmarkt: we tasten in het duister en proberen van alles, en aangezien we steeds beter begrijpen waar onze grenzen liggen, klampen we ons aan elke mogelijkheid vast.
‘Je hebt de eerste vlek op je rug.’
Er gebeurde niets.
Zijn adem bleef rustig.
Zijn hart sloeg gewoon door.
Gelijkmatig.
Slag na slag.
‘Het spijt me,’ bracht ze met moeite uit. ‘Ik wil je niet laten schrikken.’ Ze pakte zijn hand en klemde zich eraan vast.
‘Mijn engel, we weten het toch alle twee. Je laat mij niet schrikken, je schrikt zelf. Het bloed onder mijn huid geeft ons het antwoord: dat we kunnen stoppen met nadenken over hoe het met mijn leven zal verdergaan. Hoe het met jóúw leven verdergaat wanneer je hier alleen achterblijft, daarover moeten we spreken. Laten we onze tijd niet verspillen aan zinloze behandelingen. Ik denk dat we ons nu om jou moeten bekommeren.’ Hij sloot zijn ogen en voelde haar hand op zijn arm, zacht schuddend om hem wakker te houden.
‘Zal ik je aderlaten? Of kopglazen zetten? Een lavement geven? Wat is nu het belangrijkste?’
‘Dat we de feiten onder ogen zien.’ Hij had liefdevol willen spreken, haar in zijn armen willen nemen, maar zijn woorden hadden hard geklonken. Hij had ze tussen twee oppervlakkige ademteugen door uitgestoten, waardoor Mary geschrokken achteruitdeinsde. Alleen haar vingertoppen lagen nog op zijn huid. Tranen begonnen over haar gezicht te lopen, maar ze leek het niet te merken. Ik zou ze voor haar weg moeten kussen, dacht hij.
‘Mary, het is niet alleen een gevoel, het is een zekerheid. Mijn tijd is voorbij, laten we over jou spreken.’
Haar hoofd viel op haar borst en ze schudde het steeds weer; de snikken deden haar lichaam schokken.
‘Ik wil je iets vragen. Iets wat je nog voor me moet doen.’ Zijn stem was niet meer dan een gefluister, en hij wist niet zeker of ze hem had gehoord. Het hoofdschudden stopte echter en haar hand greep zijn arm nog steviger beet. Een aangename druk, haar nagels in zijn huid; een druk die de pijn in zijn lichaam eventjes overstemde. Ze keek hem aan. Rode ogen, natte wimpers, trillende lippen.
Als ik had vermoed hoe afschuwelijk het is om afscheid te nemen, dan had ik gewenst dat ik je vannacht al had verlaten. Zachtjes en onopgemerkt, terwijl je sliep. Dan was je wakker geworden en was het achter de rug geweest.
‘We hebben iets bereikt, wij tweeën. Onze verzameling moet voltooid en naar Engeland gebracht worden. Ik vraag je om hem aan de Royal Society te schenken. Ons werk, dat is wat ik je nalaat.’
De gedachten raasden in zo’n tempo door haar hoofd dat ze er duizelig van werd. Haar hart pompte en haar longen deden pijn bij elke ademteug; ze leken niet genoeg lucht te krijgen. Hij sprak over nalaten. Er viel niets na te laten; er was maar één leven, hun gezamenlijke leven. Hij mocht niet spreken over sterven, de dood niet dichterbij brengen door erover te praten, erin te geloven. Ze leunde naar voren en sloeg een arm om Carl heen. Ze moest hem vasthouden, in dit leven houden.
Misschien was het de vreemde, enigszins zoete geur van zijn huid, misschien was het zijn adem die iets van verrotting leek mee te voeren, misschien was het de slapte van zijn spieren. Terwijl ze hem omhelsde, voelde ze wat hij haar probeerde te zeggen.
Hij stierf.
Hij had gelijk. Het was niet het bedrieglijke gevoel van een koortslijder. Het was de zekerheid van een stervende die haar in een wurggreep nam. Voor haar ogen trok van alles aan haar voorbij.
Gedachten.
Blikken.
Aanrakingen.
Lachen.
Kussen.
Alles wat ze niet meer met elkaar konden delen.
Hun gemeenschappelijke huis dat ze niet meer samen konden inrichten.
Kinderen die ze niet meer het leven konden schenken, hun naam konden geven.
Landen die ze niet meer samen konden bereizen om nog meer ontdekkingen te doen.
Ze moest hem vasthouden. Ze moest haar armen steviger om hem heen slaan. Hij moest haar warmte voelen, het trillen van haar borst, haar adem. Praten moest ze. Zachtjes zijn naam uitspreken en hem vertellen van haar liefde, zodat hij haar stem kon horen. Elk van zijn zintuigen wilde ze bereiken. Alles in hem moest weten dat ze bij hem was en bleef, ook al kon ze hem niet in leven houden. Toen ze haar gezicht in zijn haren verborg, voelde ze zijn hartslag tegen haar ribben. Verbazingwekkend krachtig, alsof elke slag haar wilde zeggen:
Ik ben er nog.
Ik ben er nog.
Ik ben er nog.
En zo krachtig als het sloeg, zo abrupt stopte het.
De stilte was oorverdovend. Zijn borstkas rees en daalde niet meer, zijn ledematen verslapten, zijn mond ging een stukje open en een zucht ontsnapte uit zijn longen.
Nog altijd was er warmte binnen in hem. Ze klampte zich aan hem vast. Deze warmte, dat was het laatste wat ze nog van hem had.