55
Tahiti, 2 september 1786
Eenenhalve maan brachten ze zo met elkaar door, en toen Owahiri op een ochtend wakker werd, stond Mary naast hem. Hij kon niet zeggen hoe lang ze naast zijn mat had gewacht tot hij zijn ogen opendeed.
‘Waar is hij?’ vroeg ze. Een eenvoudige vraag, gesteld met een krachtige stem, alsof ze de afgelopen dagen had uitgerust en eindelijk weer op krachten was gekomen.
Owahiri stond op en vulde twee halve kokosnoten met water. ‘Je bent lang weggeweest,’ antwoordde hij.
‘Ik weet het, en ik ben jullie dankbaar dat jullie voor me hebben gezorgd.’
‘Dat was Revanui, zij verdient alle dank. Ik had werk te doen op het eiland.’ Hij keek naar haar. Ze was teruggekeerd. Haar god had ontdekt dat hij haar lichaam had vergeten, en vervolgens besloten haar weer levenswil in te blazen. Ze was dun geworden, maar stond rechtop voor hem.
‘Breng me bij hem. Alsjeblieft.’
Op de open plek bij de waterval beklom Owahiri een heuveltje en wees naar een hoop stenen met een kruis erbovenop; twee stevige takken die met een band aan elkaar waren vastgemaakt. De schaduw van een moerbeiboom danste zachtjes over de stenen. ‘Hij hield van deze plek.’
‘Hebben jullie priesters er geen bezwaar tegen dat hij hier ligt?’
‘Zij hebben andere zorgen. De dodengeest is nauwelijks tevreden te stellen. De een na de ander roept hij bij zich.’
Mary knikte en liep naar het graf.
Owahiri liet haar alleen.
Een hoop stenen was een hoop stenen. Het lukte Mary niet om zich voor te stellen dat ze iets met Carl te maken hadden. Een tijdje zat ze naast de heuvel, telde de stenen, keek naar de dansende schaduw en voelde het gras dat door de wind tegen haar kuiten werd geblazen. Niets in haar lichaam reageerde op het zien van de zwartgrijze stenen en het ontroerende scheve kruis.
Dit had je niet kunnen dromen, dat er een kruis op je graf zou staan, dacht ze terwijl ze opstond en naar het strand liep.
Toen Mary de hut zag, slikte ze. Haar tong lag dik en droog in haar mond. Eerst was het alleen een zacht trekken, maar de lichte beweging in haar lijf nam met elke stap toe, en toen ze voor de hut stond, was het aangezwollen tot een woest rukken. Het greep haar maag, drukte op haar longen en maakte haar hart zo hard als een gebalde vuist.
De doek lag op de mat, het kapot geknipte hemd op de grond. Op de kist die Carl als tafel had gebruikt, lagen stapels documenten. Dichtbeschreven bladen. Het was haar handschrift, maar de inhoud was het werk van hen beiden. Niemand was nadien nog in de hut geweest; alles lag op zijn plek, precies zoals ze het hadden achtergelaten. Ongetwijfeld waren de eilandbewoners bang voor de dodengeest die hier al een keer had toegeslagen.
Mary’s rug kromde zich. Iets binnen in haar brak en viel aan stukken. De handen die ze net nog tegen haar lichaam had gedrukt, schoten naar voren. Pakten het eerste vel papier en scheurden het doormidden. Eén vel werden er twee, twee werden er vier. Het geluid van het scheuren bracht verlichting. Ze liet de snippers papier vallen, greep meteen het volgende blad en voelde dat er met elke scheur, met elke snipper die op de grond viel, meer lucht in haar longen stroomde. Steeds sneller verscheurde en verfrommelde ze wat ze maar te pakken kreeg. Een van de boeken. De bladzijden dwarrelden omlaag, maar het lukte haar niet om de rug van het boek af te trekken. Ze wierp het tegen het dak van bladeren. Haar arm veegde over de kist, schoof de rest van de documenten en de tas met instrumenten op de grond. De kopglazen braken toen ze ze met haar blote handen fijn drukte. Bloed en glas vermengden zich terwijl de splinters zich in haar huid boorden. Mary liet de scherven op de grond vallen.
Haar blik werd wazig. Kisten gevuld met flesjes, de flesjes gevuld met plantenzaden, monsters aarde en gesteente. Boeken, tekeningen en gedroogde bloemen. Larven, kevers, vlinders. Veren, schelpen, gereedschappen en wapens. Allerlei dingen die ze hadden verzameld en gekregen. Getuigen van hun werk. Dode getuigen van hun werk. Allemaal rommel, waardeloze, betekenisloze rommel. Niets ervan leefde, kon vertellen van al hun uren samen. Niets ervan kon ze in haar armen sluiten, niets kon haar de warmte bieden die de pijn draaglijk zou maken.
Ze trok de voorste kist de hut uit en vervolgens door het zand naar het water. De spieren in haar slap geworden armen werden zichtbaar, en binnen in haar groeiden krachten die haar in een roes brachten. Ze rukte en trok, totdat het water om haar knieën spoelde, de golven zich sloten boven het hout en de omtrekken van de kist vervaagden.
De tweede kist was lichter en gemakkelijker naar het water te trekken. Haar adem kwam in horten en stoten. Sneller, ze moest sneller zijn en haar werk volbrengen, zodat ze eindelijk rust kon krijgen. Ze moest de pijn verdrinken in de zee.
Niets had ze gehoord, alleen haar eigen adem, niets had ze gezien, behalve de kisten en het water. Plotseling werd ze beetgepakt bij haar arm en met grote kracht op het zand getrokken. Twee handen grepen naar de kist, waaraan de eerste golven al likten, en duwden hem terug op het strand. Mary schreeuwde, smeekte dat hij hem moest laten staan.
Owahiri kwam overeind; onder zijn dreigende blik zakte ze op haar knieën in het zand. Hij liep het water in en koerste af op de donkere vlek die zich steeds verder van het land verwijderde. Toen het water tot aan zijn schouders kwam, bukte hij zich; zijn hoofd verdween in de golven. Een ogenblik later kwam hij weer boven en tilde de kist omhoog. Water droop ervan af. Het hout was zwart van het water en glansde in het licht.
Mary hapte naar adem. Ze had de pijn verdronken in de zee, maar Owahiri had hem weer naar boven gehaald en droeg hem voor zich uit. Recht op haar af. Vlak voor haar liet hij de kist vallen, waarna hij de sloten openmaakte en elk voorwerp uit de kist tilde. Alles veegde hij af met zijn handen voordat hij het voorzichtig in het zand legde, zodat het kon drogen in de zon.
Haar geschreeuw was weggeëbd, er klonk nog af en toe een snik. Het ruisen van de wind in de palmbladeren, het zachte klotsen van de golven. In de verte riep een vogel.
‘Wat doe je, Mary? Je maakt alles kapot.’ Hij zat voor haar, zijn rechtervoet verdween in het zand, fijne witte korreltjes gleden over de donkere huid.
‘Stenen en planten, het is allemaal koud en dood. Wat moet ik ermee?’
‘Je weet dat het niet zo is.’ Hij pakte een mantel. De gele en rode veren plakten door het water aan elkaar.
Carls ogen schitterden als glanzende sterren toen hij deze mantel in zijn handen hield, dacht ze.
Voor haar ogen verscheen een houten masker. Dat houten masker hield hij voor zijn gezicht terwijl hij me achterna joeg. Hij huilde als een wolf, totdat we bleven staan en in onze zij grepen, omdat we steken kregen van het lachen.
Owahiri legde het masker opzij en pakte een gevlochten net. Daarin heeft hij vruchten meegebracht na een wandeling, dacht ze. Hij sneed ze open, en samen hebben we ervan gegeten.
Mary pakte een van de vogeleieren op, veegde het zand eraf en liet haar vingers over de schaal glijden. Dit ei heeft hij zelf uitgeblazen. Zijn vingers hebben de schaal aangeraakt, vastgehouden.
‘Ik hou het niet uit, Owahiri.’
‘Jullie hebben het bij elkaar gebracht. Ook als je het weggooit, blijft het bij je.’
‘Hij heeft me gevraagd alles naar Engeland te brengen.’
‘Ja, je moet alle mensen erover vertellen. Ik weet van Omai dat de mensen in jullie land graag over Tahiti horen. Maar jij hoort alleen wat elk voorwerp jou vertelt. Jij hoort alleen jullie verhaal.’
Mary pakte een van de flesjes, maakte het open en schudde de zaden eruit. Ze waren droog gebleven.
‘Het was zijn laatste wil. Luister ernaar. Je hebt een taak.’ Owahiri hielp Mary overeind.
Samen liepen ze over het strand naar de hut waarin ze met Carl had gewoond.
Ze voelde een brok in haar keel. Ze bleef staan en zag dat Owahiri twee matten haalde.
Hij legde ze in de schaduw. ‘Het is heet geworden, laten we even uitrusten,’ zei hij. Hij verdween in de struiken achter de hut en kwam terug met twee geopende kokosnoten.
Mary nam een slok. Het zoete vocht stroomde in haar mond en gleed koel haar keel in. De brok verdween.
Owahiri strekte zich uit op de mat en sloot zijn ogen.
Het was zijn laatste wil. Luister ernaar.
De wind liet de blaadjes van de bomen bewegen. Een zacht geritsel dat zich vermengde met het onophoudelijke geruis van de branding.
In het zand voor hen twee donkere vlekken, twee natte houten kisten met eromheen wat verspreide herinneringen.
Je hebt een taak, Mary.
Ze nam nog een slok van het kokosnat en draaide haar hoofd om. De hut. Zonder Carl, en toch geheel gevuld met Carl.
Er is nog zoveel te doen voor het werk klaar is, maar je hebt de tijd. Niemand weet wanneer het volgende schip komt, ook al heeft Carl gevraagd of hij kon worden opgehaald. Dus wat let je om het werk af te maken, vroeg ze zich af, en direct wist ze het antwoord. We moeten… ík moet de rest van de eilanden bezoeken. Een vergelijking maken van de vegetatie.
Het was een gedachte, een plan, een aanwijzing dat haar geest zich naar de situatie begon te voegen, dat haar verstand het werk weer opnam. Er was geen reden meer om Carls laatste wens te negeren.
Haar rug voelde opeens zwaar. Ze ging op de mat liggen, voelde de warmte en rook de geur van de bloemen. ‘Owahiri, zou ik over twee dagen een boot kunnen krijgen om naar Raiatea te gaan?’
‘Natuurlijk. Hoe lang blijven we daar?’
‘Wil je meegaan?’
‘Natuurlijk.’
‘Het kan één, misschien twee maanden duren.’
‘Goed. Heel goed.’