23
Tahiti, 24 september 1785
Soms schaamde hij zich. Owahiri opende zijn vuist en keek naar het grijze figuurtje dat in zijn hand lag.
‘Dit zijn tinnen figuren,’ had Omai destijds gezegd toen hij de kist openmaakte. Daarin hadden deze figuurtjes gelegen, klein en glanzend, bijna tot kniehoogte opgestapeld. ‘In Engeland spelen kinderen ermee. Neem er maar een, als je wilt.’
Owahiri had lang gezocht voor hij er een had uitgekozen.
‘Dat is een ruiter.’ Omai had hem de naam van het dier verteld waarop de man zat, maar dat woord kon Owahiri zich allang niet meer herinneren. Hij vond dat het dier op een hond leek, een nogal groot uitgevallen hond.
Het was een onvergetelijk bezoek geweest bij Omai. Pas gisteravond had hij Tupaia het verhaal verteld. Dat Omai en hij als kind met elkaar speelden, tot er weer eens een oorlog uitbrak en de familie van zijn vriend naar Huahine moest vluchten. Zijn zoon luisterde nauwelijks naar zijn woorden; moe wreef hij in zijn ogen. Tot zijn vader het schip noemde. Het schip waarmee de vreemde mannen met de witte huid naar Tahiti kwamen.
‘Is hun huid echt zo wit als het binnenste van een kokosnoot?’ onderbrak Tupaia hem. Nu was hij wakker en opgewonden.
‘Ja, dat is zo. En veel van de vreemdelingen hebben lichte ogen. Blauw zoals de zee, of grijs. Groen heb je ook, en lichtbruin. Dat ziet er heel raar uit, kan ik je vertellen.’
‘En toen, wat gebeurde er toen?’
‘De vreemdelingen namen Omai, die toen nog een jongeman was, mee naar hun eiland, naar Engeland. Dat eiland is heel ver weg, de reis erheen duurt vele manen. Ik hoorde dat hij was vertrokken naar het andere einde van de wereld, en ik was er zeker van dat hij nooit zou terugkomen. Maar ze brachten hem weer terug. Hier op Tahiti zijn we elkaar opnieuw in de armen gevallen, volwassen mannen intussen. En toen ben ik met hem meegegaan. Hij wilde graag naar Huahine. Daar voelde hij zich beter.’
‘Ben jij met Omai naar Huahine gevaren? Op het grote schip?’
Owahiri knikte.
‘Klopt het dat het net lijkt alsof hun schepen vleugels hebben? Grote witte vleugels?’
‘Ja, ze hebben witte stof opgehangen aan stammen, en de wind blaast die stof bol. Dat ziet er een beetje uit als de vleugels van een witte vogel. Veel bij hen is anders dan bij ons, niet alleen hun schepen zien er raar uit. In Huahine heb ik gezien dat de vreemdelingen een hut voor Omai hadden gebouwd van hout, met dichte muren.’
Tupaia zette grote ogen op en zijn mond vormde een zacht: ‘Ooo!’
‘De lucht daarbinnen was slecht. Dat komt doordat hij er niet kan bewegen. En als de zon op het dak schijnt, wordt het ook nog heel heet in zo’n hut.’
Er verschenen rimpels in het voorhoofd van de kleine jongen. Op het gezicht van Tupaia stond teleurstelling te lezen. ‘Wat dom,’ zei hij. ‘Hoe kun je nou zo’n hut bouwen?’
‘Ze hebben heel veel vreemde gewoontes en spullen. Omai had een heleboel eigenaardige voorwerpen uit Engeland meegenomen, die ik je niet goed kan uitleggen. Een koffiemolen. Wat een grappig woord, hè? Ik begreep echt niet waarvoor ze die gebruiken. En muziekinstrumenten had hij ook, die noemden ze “viool” en “fluit”. Op een fluit blaas je met je mond.’
Tupaia’s lach werkte aanstekelijk. Samen grinnikten ze over het idee om met je mond op een fluit te blazen in plaats van met je neus.
‘Hij had ook glazen bij zich. Dat is net zoiets als de schalen van kokosnoten bij ons, je kunt eruit drinken. Ze waren mooi, je kon van buiten zien wat je erin schonk. Alleen gingen ze wel heel snel kapot. Als je dan de restanten wilde weggooien, kon je je huid ermee opensnijden tot het bloedde. En er waren witte, vlakke borden, daarop legden de vreemdelingen hun eten. Ook die waren mooi, maar de borden gingen net zo snel kapot. Omai gebruikte al snel weer gewoon bananenbladeren.’
Tot diep in de nacht vertelde hij Tupaia alles: hoe hij met Omai de taal van de vreemdelingen had geoefend, en hoe hij weer naar huis was teruggekeerd.
De avond had alle herinneringen weer opgerakeld.
Omai had hij na zijn bezoek aan Huahine nooit meer gezien. Alleen verhalen over hem waren steeds weer tot Tahiti doorgedrongen, en allemaal leken ze op elkaar. Nadat alle meegebrachte spullen waren weggegeven, vertelde men, had zijn vriend de houten hut op een gegeven moment verlaten.
Bij het afscheid had Owahiri hem gewaarschuwd dat hij niet alleen moest blijven leven, omdat de dodengeest hem anders op een nacht zou komen halen. Het was dus heel goed denkbaar dat Omai, vereenzaamd in zijn hut, ten offer was gevallen aan de dodengeest. Wie zou het zeggen?
Owahiri opende opnieuw zijn hand. De ruiter. Alles had hij aan Tupaia verteld, alleen de ruiter had hij verzwegen. Zelf Revanui wist niet van het figuurtje. En opnieuw werd hij overspoeld door een gevoel van schaamte.
‘Dat is heel vreemd bij de mensen in Engeland,’ klonk nog één keer de stem van zijn vriend in zijn hoofd. ‘Ze hoeden hun spullen. Ze bewaken echt alles. En ze geven ze niet meer weg. Alleen tegen hun zin, en als ze iets weggeven, willen ze er iets anders voor terug hebben. Zoals ze dat hier ook deden.’ Omai en hij hadden destijds een ogenblik gezwegen. Ze waren het erover eens geweest: dieren kun je hoeden, spullen niet.
Sindsdien was veel tijd verstreken. En sinds die avond hoedde hij het tinnen soldaatje, al die manen lang.