10
Plymouth, 20 juli 1785
‘Marc?’
Mary staarde in de ketel terwijl ze diep in gedachten in de pruttelende porridge roerde.
‘Marc Middleton?’
Nog altijd was ze er niet aan gewend: Marc! Marc! Marc! Ze moest reageren als die naam werd geroepen. Het moest een tweede natuur worden, ze moest zelfs wakker worden uit haar slaap als iemand haar zo riep. Elke aarzeling zou worden uitgelegd als dagdromerij. Ze mocht zich geen narigheid op de hals halen; ze moest doen wat van haar werd gevraagd, altijd en meteen.
Voor haar stond Seth. ’s Ochtends waren ze samen uit het stro gekropen en hadden bij elkaar de halmen van de kleren geplukt. Zijn blonde, schouderlange haar was in zijn nek nat geweest van het zweet. Zijn lichte huid vol zomersproeten had nog gegloeid van de warmte van de schapenlijven. Zonder iets te zeggen waren ze uit elkaar gegaan om aan hun dagelijkse werk te beginnen.
‘Meneer Myers laat naar u vragen,’ zei de kleine jongen. Niets in zijn houding wees erop dat ze kort geleden nog rug aan rug wakker waren geworden. Met zijn natte broekspijpen tot zijn knieën opgestroopt hupte hij van de ene blote voet op de andere.
Waar zijn z’n schoenen? Hij zal nog kouvatten, dacht Mary. Hij is nog maar een jongen, te zacht voor dit leven. Hoe oud zou hij zijn? Negen jaar? Misschien tien?
Zijn blik bleef strak op haar gericht.
Wat had hij gezegd?
Meneer Myers liet naar haar vragen?
Het was alsof alle lucht uit haar ontsnapte. De druk verdween en ze voelde zich licht. De wetenschappers waren aan boord gekomen!
‘Laat die pan maar staan. Ze moesten me eigenlijk een scheepsjongen geven,’ zei Henry zonder zich om te draaien.
Graag had ze nog iets tegen hem gezegd, een woord van dank misschien, maar Seth pakte haar bij de arm en trok haar mee.
Toen ze haar hoofd uit het luik stak, voelde ze zich alsof ze door de onderwereld was uitgespuugd. Het liefst was ze in de zon blijven staan om zich te drenken in het licht en de warmte. Hoe kon het benedendeks toch voortdurend zo koud en donker zijn?
De mannen trokken aan ijzeren kettingen bevestigde platte stenen over de planken en schrobden het hout met zand. Aan de boeg, waar het hout al blank gewreven was, werden juist de zandresten weggespoeld. Emmer na emmer werd gevuld met water en aan een lijn aan boord gehesen. Ook Seths broer was erbij. Zijn gezicht was rood aangelopen en het zweet liep over zijn voorhoofd. In het want sprongen de matrozen. Getaande mannen die noch de hoogte, noch de wind vreesden, mannen met spieren die bij elke beweging zichtbaar werden. Aan de masten klapperden de witte zeilen, ergens zong iemand. Het werk, de zee, de wind: alles was mooi en vredig.
Seth nam Mary mee het dek over en wees naar zijn vader, die aan de zijkant van het schip met twee mannen stond te praten. De grootste van de twee streek een lok haar uit zijn gezicht. Zwart haar, dat glansde in het zonlicht.
Het bloed bevroor in haar aderen. Landon. Hij was hier, aan boord! Hij zocht haar. Ze voelde haar hart als een hamer tegen haar ribben slaan. William moest een verklaring bij elkaar verzonnen hebben. Hoe kon ik zo dom zijn om me door hem bij de Navy Board af te laten zetten? Nu weten ze dat ik hier ben, dacht ze. Haar handen beefden terwijl ze haar muts dieper over haar gezicht trok en haar pas versnelde.
Seth ging over in looppas en fluisterde: ‘Ik geloof dat ze een matroos zoeken. Ik weet niet wat hij heeft uitgespookt, maar misschien is er wel een dief aan boord. Of zelfs een moordenaar.’ Zijn ogen lichtten op.
Even kwam ze in de verleiding om de jongen weg te sturen, om zo verlost te zijn van zijn geklets. Stel je voor dat ze haar ontdekten voordat het schip afvoer. Dat Landon haar voor de ogen van de bemanning, kapitein Taylor, Kyle Bennetter en sir Belham wegleidde…
Eindelijk waren ze bij het achterdek. Mary pakte Seth bij zijn schouder en duwde hem snel de lage deur door, de kajuitgang in. Ze hoorde zichzelf opgelucht ademhalen, maar in haar hoofd duizelde het. Ze waren op zoek naar een matroos, zei de jongen. Zolang ze alleen op het overloopdek naar haar zochten, maakte ze een kans. Of zou Landon naar een vrouw hebben geïnformeerd? Een vrouw in mannenkleren? Zou de verdorven bemanning dan niet iedereen goed bekijken, zelfs al had ze aan boord van het schip Plymouth weten te ontvluchten? Gretig hopend een vrouw te ontdekken die aan hen zou zijn overgeleverd?
De jongen liet zijn armen hangen maar draaide zijn hoofd om, en keek eerst naar haar hand, die zijn schouder omklemde, en daarna naar haar gezicht. Onmiddellijk liet ze hem los, en Seth struikelde. Hij zou gevallen zijn als Franklin Myers hem niet had opgevangen. Was ze soms blind geworden? Ze had Franklin helemaal niet gezien.
Een moment lang staarden ze elkaar aan, toen vroeg hij: ‘Marc, gaat het wel met je? En waar zijn je spullen? Toen ik de lege hut zag, was ik bang dat je niet was komen opdagen.’
Haar hart sloeg nog altijd te snel en te luid. ‘Nee, jawel, ik bedoel… mijn plunjezak is op het overloopdek.’
Franklin fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom is je bagage op het overloopdek?’ Hij wendde zich tot Seth, die nieuwsgierig meeluisterde. ‘Ga alles halen en breng het hier.’
Het kletsen van de natte voeten verwijderde zich en ze bleef achter met Franklin, in doodse stilte. Ze moest zich concentreren; hij mocht niets aan haar merken.
En hij leek niets aan haar te merken, want hij opende de deur naar een van de hutten en wees naar binnen. ‘Marc, fris je eerst ’ns op. Je ziet eruit alsof je wel een moment rust kunt gebruiken.’
Zeven bij vijf voet, een patrijspoort, twee kooien van ruw hout, een aan de rechter- en een aan de linkerkant, het smalle gangetje geblokkeerd door Franklins scheepskist. Nauwelijks plek om langs elkaar heen te schuiven, en toch kon Mary haar geluk niet op. De scharnieren van de deur piepten toen Franklin hem weer sloot.
Het piepkleine kamertje gaf troost. Een gevoel van geborgenheid, dat echter verraderlijk was zolang Landon nog aan boord rondliep. Ze keek om zich heen. Bij haar voeten stond een witte emaillen po, op de kooi aan de linkerkant had Franklin nonchalant zijn jas gegooid. Een van de zilveren dienbladen die ze kende uit de kombuis stond klaar op de scheepskist. Slappe zwarte thee, ’s ochtends door haar persoonlijk gezet, daarnaast twee kopjes en een kannetje melk. Een kom water om zich mee te wassen stond uitnodigend klaar, met voor beiden een schone, gevouwen linnen doek ernaast.
Haar hartslag werd rustiger. Ze merkte dat ze naar schapenkeutels, zweet en kookgeurtjes stonk. Voorzichtig zette Mary de kopjes op de kist en wierp een blik in het gepoetste zilver van het dienblad. Rond haar rechteroog zat een blauwe plek, die als een blauwpaarse halvemaan haar oog omlijstte, waarvan het wit rood doorlopen was door de gesprongen adertjes. Juist toen ze het dienblad liet zakken, werd de deur opengetrokken.
Nu hebben ze me te pakken. Het is voorbij. Ze zullen me wegvoeren, dacht ze terwijl ze het blad op de planken hoorde vallen. Zonder zich te verroeren, staarde ze naar de deur. Het haar was niet zwart, er danste geen lok op het voorhoofd. De man droeg geen jas, alleen een hemd en een kniebroek.
‘Myers…’ zei hij, toen zag hij haar en brak af. Zijn blik gleed omlaag en weer omhoog langs haar lichaam. ‘Waar is Franklin Myers? En wat doet u in zijn hut?’ Hij deed een stap naar voren, zijn handen in zijn zij. De borstkas, zijn armen, de schouders: alles aan hem verried kracht. Een reus van een man, die de hele hut leek te vullen.
Naast hem voelde ze zich mager en knokig. Ze kromde haar rug en legde haar armen voor haar borst. ‘Helaas heb ik nog niet de eer gehad aan u voorgesteld te worden. Mijn naam is Marc Middleton, ik ben de tekenaar.’
‘O, aangenaam, ik ben Carl Belham. Carl. We doen hier aan boord niet aan formaliteiten. Maar zeg ’ns, wie heeft jou zo toegetakeld?’
Hij was het!
Sir Carl Belham!
Vlak voor haar, zo dichtbij dat ze elke porie van zijn huid en elk haartje van zijn dichte baardstoppels kon onderscheiden. Ze was niet in staat om hem nog langer in de ogen te kijken en haar blik bleef hangen op de ruchekraag van zijn hemd. Een van de grote wetenschappers stond voor haar, en ze was smerig, had een blauw oog en stonk zo vreselijk dat je door je mond moest ademen. Mary schudde het hoofd en deed haar best de daarin als lammetjes rondspringende gedachten bij elkaar te houden. ‘Niemand. Een ongeluk, sir. Ik bedoel, Carl. Ik wilde, ik ben… en nu wilde ik me juist even opfrissen en…’ Ze zweeg, omdat ze haar eigen gestamel niet meer kon verdragen.
‘Laat je door mij niet weerhouden.’ Hij sloeg haar op de schouder. ‘Maar haast je, we varen zo af. Dat wil je niet missen, toch?’
Een glimlach, een draai, en toen viel de deur dicht.
Hoe kon je je nou zo idioot gedragen, mopperde Mary op zichzelf. Stotterend en stinkend sta je voor een van de meest vooraanstaande geleerden van onze tijd. Ze zoog lucht naar binnen.
Wat een man!
Wat zei hij ook weer ten afscheid?
Het schip staat op het punt af te varen?
Mary draaide zich om naar de patrijspoort, die uitkeek over het water.
Hij zei het. Hij zei dat we afvaren. Zo direct.
En ik ben aan boord.
Het is me gelukt.
Ik zal over de hele wereld reizen.