11
Atlantische Oceaan, 21 juli 1785
Ze kotste, hoewel haar maag allang leeg was. Haar keel brandde en de wind blies de fijne speekseldraden weg.
Matrozen, zeesoldaten, wetenschappers: de gezichten van de mannen die naast haar opdoken, wisselden voortdurend. Krachteloos hingen sommigen over de reling, terwijl anderen zich de ziel uit het lijf spuugden en dan met rechte rug weer verdwenen. Zelfs Carl Belham verscheen, zijn huid asgrauw. Hij knikte haar toe, waarna er een gorgelend geluid uit zijn keel klonk.
De alomtegenwoordige stank van braaksel maakte Mary’s misselijkheid alleen nog maar erger. Uur na uur dansten onder de bleekblauwe hemel de donkere golven voor haar ogen. Haar handen waren nat van het zweet en verbrandden in de zon, maar het lukte haar niet de geelkoperen reling los te laten. Ze hoorde de golven breken over het dek. De kippenhokken werden overspoeld, en wie kon, redde het laatste pluimvee dat nog niet verdronken was.
Op een gegeven moment voelde Mary iemand aan haar jas plukken. Ze tilde haar hoofd op. Seth. Hij glimlachte en liep verder. Toen ze haar vingers in haar zak stak, voelde ze een stuk beschuit.
Een volgende golf greep het schip en liet de boeg in de diepte zinken. Opnieuw draaide haar maag zich om. Een golf sloeg in haar gezicht, en terwijl ze het water uit haar neus en mond hoestte, bezwoer Mary zichzelf het schip zodra ze aan land gingen te verlaten. Ze liep nog liever terug naar huis dan dat ze één dag langer op deze deinende planken bleef staan. Nauwelijks had ze haar besluit genomen of haar toestand verbeterde. Ze hurkte neer, leunde met haar rug tegen de houten scheepswand en brak stukjes beschuit af, die ze in haar mond duwde. Uitgeput sloot ze haar ogen.
‘U moet naar uw hut. Hier wordt het te koud.’
Mary tilde haar hoofd op. De avondlijke duisternis daalde neer over zee. De zware storm was veranderd in een zwakke wind, die onschuldig over het dek speelde. Alleen hier en daar langs de reling kon ze nog zeezieke mannen onderscheiden.
‘Denkt u dat u de nacht in uw kooi kunt doorbrengen? Daar rust u een stuk beter uit dan in deze kou.’ Voor haar zakte Nat door de knieën; zijn gezicht verscheen vlak voor dat van haar. ‘Denkt u dat het gaat?’ Hij pakte haar kin, duwde die omhoog en keek haar vragend aan.
Zijn nabijheid en de korte aanraking schudden haar wakker. Geschrokken duwde ze hem van zich af. Hoe lang zat ze hier al op de planken? ‘Hoe lang…? Wanneer zijn we afgevaren?’ vroeg ze. Haar tong lag droog in haar mond.
‘Gisteren, mijn heer.’
Mary knikte. Kort nadat Carl de hut had verlaten – het moest tegen de middag geweest zijn – was het anker opgehaald. Half Plymouth was uitgelopen, de haven werd gevuld met afscheidsroepen. Een kakofonie van mannen-, vrouwen- en kinderstemmen. Opgerold in haar kooi, verscholen achter Myers’ scheepskist, had ze naar het uitgelaten geschreeuw geluisterd. De ankerlier knarste, een trilling ging door de scheepsromp en de golven sloegen tegen de boorden. Het schip wendde om wind in de zeilen te krijgen, en de reis begon.
Met gesloten ogen stelde ze zich de gestrekte halzen en het zwaaien van ontelbare handen voor. Elke keer doken echter weer twee gezichten op. Gezichten die vanaf de kade onderzoekend naar de bemanning keken. Landon Reed en William Middleton. Snel opende ze haar ogen en tuurde naar de nerven van de houten wand. De kapel van de zeemansschool speelde. Lang nog droeg de wind de laatste flarden muziek met zich mee. Pas toen ze ook die niet meer hoorde, had ze zich uitgestrekt, was in haar kooi blijven liggen en had nergens meer aan gedacht. Tot de misselijkheid was gekomen en haar het dek op had gejaagd. Hoe lang was dat intussen geleden?
‘Bent u wakker?’
‘Sorry, alsjeblieft, het gaat alweer,’ fluisterde ze.
Nat greep haar arm, legde die over zijn schouder en ondersteunde haar. ‘Ik breng u naar de hut,’ zei hij terwijl hij haar vooruitduwde.
Ze voelde zijn hand, die onder haar oksel lag, maar zijn vingers reikten gelukkig niet tot aan haar borst. Dankbaar liet ze zich helpen.
‘Laat die luis los, die onnodige ballast!’
Ook de jongen kromp ineen toen de stem over het dek schalde. Het was de stem van zijn vader. Nats arm en ondersteunende schouder verdwenen.
Mary’s knieën knikten en zoekend naar steun leunde ze tegen de grote mast.
‘Doc Havenport heeft ons gevraagd een oogje op de zeezieke mannen te houden, sir,’ zei Nat.
‘Maar niet op hem, hem heb ik al in de smiezen.’ Bennetter maakte zijn zoon met een handgebaar duidelijk dat hij moest verdwijnen.
Nat, blijf hier. Laat ons niet alleen. Laat mij niet alleen. Je weet hoe hij is, smeekte ze in gedachten, maar voor Mary’s ogen verdween de rug van de jongen door het luik naar het overloopdek.
De scheepsjongen Dan rende langs hen heen. Geconcentreerd keek hij naar zijn handen, die hij gesloten hield als een schelp.
‘Wat heb je daar?’ brulde Bennetter hem toe.
Mary haalde opgelucht adem, dankbaar voor dit korte moment van afleiding.
Dan daarentegen verstijfde. ‘Het is een wonder! Een zwaluw, sir. Hij is door een golf aan boord gespoeld.’
Een gewone huiszwaluw, dacht Mary. Dat is geen wonder, jongen. De vogels volgen het schip. En hoe verder ze daarbij van het land verwijderd raken, hoe eerder ze zullen neerstrijken op de masten, aangezien die het enige vaste richtpunt zijn op de onrustige zee.
‘Geef hier,’ beval Bennetter.
‘Hij is heel zwak. Maar misschien kan meneer Myers…’ stamelde de jongen. Hij opende zijn handen.
Je bent verdwaald, kleine vogel, dacht Mary. Het ziet ernaar uit dat we iets gemeen hebben: alle twee zijn we verzeild geraakt op een plek waar we niets te zoeken hebben.
De zwarte ogen van de vogel glansden. Hij begon met zijn natte vleugels te slaan en pikte met zijn snavel in Dans vinger. De jongen reageerde niet.
Bennetter pakte de vogel op en hield hem als een natte lap in zijn rechterhand.
Dan draafde ervandoor, zich nog een paar keer omdraaiend.
Bennetter keek Mary strak aan, terwijl de kop van de vogel en één trekkend pootje uit zijn hand staken. ‘Mijn verontschuldigingen voor deze korte onderbreking,’ zei hij vriendelijk, ‘maar ik wilde u nog vertellen dat de kapitein me vandaag persoonlijk met een bezoek kwam vereren. Sir Belham deed zijn beklag over het feit dat ik u naar het overloopdek heb gestuurd. Ik kan u verzekeren dat wij nog niet klaar met elkaar zijn, vriend.’ Hij lachte kort en liep toen de treden naar het achterdek op.
De kat kwam hem tegemoet. Bennetter zakte door de knieën en lokte haar met een tjirpend geluidje. Toen opende hij zijn hand en liet de vogel op de planken vallen. Eventjes snuffelde de kat, een ogenblik trilden haar snorharen en toen boorden de tanden zich in de zwarte veren.