Epiloog

De dag brak aan met een koele grijze motregen die de hele ochtend aanhield. De hemel veranderde van antraciet- naar leikleurig naar paarlemoer, maar de zon bleef niet meer dan een vage witte vlek.

Tegen achten waren we op Dewees Island, in een perceeltje maritiem bos op vijf meter afstand van de hoogwaterlijn. Af en toe deed een windvlaag de glinsterende natte bladeren ritselen. Druppels tikten op het plastic zeil dat ik blootlegde met mijn troffel. Millers laarzen maakten een zuigend geluid terwijl ze om me heen liep om met haar Nikon het melancholieke tafereel vast te leggen.

Gullet stond boven me, zijn gezicht onbewogen, zijn nylon jack opbollend in de wind. Marshall keek toe vanuit een golfkarretje, zijn geboeide armen voor zijn borst gekruist, een hulpsheriff naast hem.

Afgezien van de regen en de wind en de camera, heerste er een passende stilte. Plechtig en somber.

Tegen twaalven konden Miller en ik Cookie Godine uit haar geïmproviseerde graf bevrijden. Er steeg een vage stank op en duizendpoten scharrelden terug het duister in toen we de droevige bundel omhoog brachten en naar het wachtende busje droegen.

Uit mijn ooghoeken zag ik dat Marshall een hand naar boven bracht om zijn neus en mond te bedekken.

Vrijdagochtend stond ik om negen uur op, trok een donkerblauwe rok en een frisse witte blouse aan en reed naar St. Michael’s Episcopal Church. Ik zette mijn auto op het parkeerterrein en liep naar de Old Market, kocht daar iets en liep toen weer terug naar de kerk.

Binnen was het drukker dan ik verwacht had. Emma’s zus, Sarah Purvis, stil en bleek. Sarahs man en kinderen. Gullet en een aantal van zijn medewerkers. Lee Anne Miller en Emma’s assistenten van het bureau van de lijkschouwer. Er waren ook enkele tientallen mensen die ik niet kende.

Gedurende de hele dienst hield ik mijn blik op de rouwenden gericht, maar ik deed niet mee met de gezangen en gebeden. Ik wist dat ik in tranen uit zou barsten zodra ik mijn mond opendeed.

Op de begraafplaats bleef ik een eindje van het graf vandaan en keek toe hoe de kist neerdaalde, waarna de aanwezigen elk een handje aarde op de kist wierpen. Toen de groep verdwenen was, liep ik naar de rand van het graf.

Daar bleef ik enige tijd staan, terwijl de tranen over mijn wangen stroomden.

‘Ik ben gekomen om afscheid van je te nemen, ouwe vriendin.’ Ik snikte. ‘Je weet dat je gemist zult worden.’

Met trillende handen liet ik het boeketje van gipskruid en moerasdroogbloemen op Emma’s kist vallen.

Het is nu vrijdagavond en ik lig alleen in mijn te lege bed, verteerd door verdriet om het overlijden van Emma. Morgen zal ik Birdie en Boyd meenemen naar Charlotte. Ik zal met een bedroefd hart afscheid nemen van het laagland. Ik zal de geur van pijnbomen en zeewier en zout missen. Het steeds veranderende spel van zon- en maanlicht op het water.

In Charlotte zal ik Pete verzorgen totdat hij weer helemaal de oude is. Ik zou zo graag hetzelfde voor Emma hebben gedaan, maar louter wilskracht was niet voldoende om de aanmaak van gezonde cellen in haar lichaam te bevorderen, of de stafylococcus te verdrijven die haar uiteindelijk fataal werd. Ik zal blijven piekeren over de ontrouw van mijn echtgenoot en over het verwarrende feit dat ik me nog altijd zo verknocht aan hem voel. Ik zal proberen die gevoelens te scheiden van de gevoelens van tederheid die ik koester voor het kind dat net zo veel van hem in zich heeft als van mij.

Over een paar weken zal ik mijn koffers pakken, naar de luchthaven rijden en het vliegtuig naar Canada nemen. In Montréal zal ik de douane passeren en vervolgens een taxi nemen naar mijn appartement in het centrum. De volgende dag zal ik me melden op mijn lab. Ryan zal zich elf verdiepingen lager bevinden. Wie weet?

Eén ding weet ik wel. Emma heeft gelijk. Hoe het ook afloopt, ik behoor tot de bofkonten. Er zijn mensen in mijn leven. Mensen die van me houden.