9
Dit is wat Emma wist.
Matthew Summerfield IV was een getroebleerde jongeman uit een familie die geen onvolkomenheden tolereerde. Mama was Sally, née Middleton, van de Middletons van het First Continental Congress. Pappie had aan het prestigieuze Citadel College gestudeerd en was de regerend monarch in het stadsbestuur van Charleston.
Matthew IV probeerde in de voetsporen van Matthew III te treden, maar werd van het Citadel College getrapt omdat hij als de eerste de beste plebejer marihuana had gerookt. Pappie besloot hem hard aan te pakken en schopte zoonlief het huis uit.
Matthew IV sliep bij vrienden, verdiende geld door rijst en gedroogde bonen te kopen bij de Piggly Wiggly en die opnieuw te verpakken als een speciale mix voor de toeristen. Op 28 februari verliet de jonge Matt zijn stalletje op de Old City Market in de buurt van East Bay Street, liep naar Meeting Street, en verdween. Hij was toen achttien jaar oud.
Op Emma’s aanwijzingen stak ik de Wando River over en reed in noordelijke richting naar het Francis Marion National Forest, een driehoekige kustvlakte met een oppervlak van honderd vierkante kilometer, in het noorden begrensd door de Santee River, in het oosten door de intracoastal waterway en in het westen door Lake Moultrie. De flora in het Francis Marion, in’89 zwaar getroffen door de orkaan Hugo, had zich hersteld met alle energie van een Braziliaanse jungle. Gedurende de hele rit maakte ik me zorgen of ik de plek wel zou kunnen vinden.
Dat bleek nergens voor nodig. Aan weerskanten van de weg stonden voertuigen in de berm geparkeerd. Politieauto’s met flitsende zwaailichten. Een busje van het bureau van de lijkschouwer. Een Jeep van een parkwachter. Een gedeukte Chevy Nova. Twee suv’s, waarvan de in mouwloos T-shirt en afgeknipte spijkerbroek geklede bestuurders met nieuwsgierige gezichten tegen de bumper stonden geleund terwijl ze waarschijnlijk in gedachten hun verhaal al aan het afsteken waren.
Tot mijn opluchting zag ik geen vertegenwoordigers van de media, hoewel ik gezien de grote belangstelling betwijfelde of dat nog lang zo zou blijven.
De enigen die zo te zien niet tot de toeschouwers behoorden, waren een man in uniform en twee zwarte jongens. Ik pakte mijn rugzak, stapte uit en liep naar hen toe.
De jongens hadden kaalgeschoren hoofden en leken me een jaar of zestien. Allebei droegen ze een oversized basketbalshirt en een laag op hun heupen hangende spijkerbroek. Ik nam aan dat dit de twee bofkonten waren die het lijk gevonden hadden.
De politieman was een kleine man met donkerbruine ogen. Op zijn naamplaatje stond h. tybee. Ondanks de drukkende, klamme hitte was de vouw in hulpsheriff Tybees broek messcherp en stond zijn hoed onberispelijk op zijn hoofd.
Toen hij me naderbij hoorde komen, onderbrak Tybee zijn ondervraging van de beide jongens en keek op. Hij had een scherpe neus met een hoge, smalle rug. Het zou me niets verbazen als zijn kameraden hem ‘Hawk’ noemden.
De jongens namen me op met over elkaar geslagen armen, hoofden schuin zodat hun oren bijna hun schouders raakten. Tybee hield zijn gezichtsuitdrukking neutraal, zodat ik die kon interpreteren zoals ik wilde. Ik interpreteerde haar als arrogant.
Drie mannetjes die de stoere bink uithingen.
Ik stelde me voor en legde uit wat mijn connectie met de lijkschouwer was.
Tybee gebaarde met zijn hoofd in de richting van het bos.
‘Het lijk is ginder.’
Ginder?
‘Deze knapen beweren dat ze van niks weten.’
De twee slungels grijnsden meesmuilend naar elkaar.
Ik richtte me tot de langste van de twee. ‘Hoe heet je?’
‘Jamal.’
‘Wat is er precies gebeurd, Jamal?’
‘Dat hebben we hem al verteld.’
‘Vertel het mij ook nog maar eens.’
Jamal haalde zijn schouders op. ‘We zagen iets aan een boom hangen. Dat is alles.’
‘Herkende je de persoon die aan de boom hing?’
‘Die gozer is behoorlijk toegetakeld.’
‘Waarom waren jullie in het bos?’
‘Om van de natuur te genieten.’ Opnieuw werden er meesmuilende grijnzen uitgewisseld.
Bij het geluid van een naderende auto keken we alle vier naar de weg.
Een witte Ford Explorer met een blauwe ster op de zijkant kwam de bocht om. We keken toe hoe hij achter een van de politieauto’s stopte. Een man stapte uit, gevolgd door een hond.
De man was lang, misschien een meter vijfentachtig, en breedgebouwd als een bokser. Hij droeg een keurig gestreken kaki uniform en een pilotenzonnebril. De hond was bruin en een van zijn voorouders was waarschijnlijk een retriever geweest.
Ik begon me wat eenzaam te voelen. Bij een volgend uitstapje zou ik Boyd meenemen.
De man kwam met grote stappen op ons af. Zijn houding suggereerde dat hij iemand was die de gouverneur onder de snelkeuzetoets had zitten. Op de linkerkant van zijn smetteloze overhemd waren de woorden sheriff junius gullet geborduurd.
Jamal liet zijn armen zakken. Slechts zijn vingertoppen kwamen laag genoeg om in de broekzakken te verdwijnen. ‘Middag, sheriff.’ Tybee tikte tegen de rand van zijn hoed. ‘De dame zegt dat ze voor de lijkschouwer werkt.’
‘Ik heb met mevrouw Rousseau gesproken.’ Gullet sprak de naam uit als ‘Roosa’. ‘En dat is inderdaad het geval.’
De hond liep naar de bosrand en tilde zijn poot op tegen meerdere bomen.
Gullet nam me van top tot teen op. Daarna stak hij zijn hand uit die de mijne als een bankschroef omvatte. ‘U bent de vrouwelijke arts uit Charlotte.’ Zijn stem klonk toonloos.
‘Antropologe.’
‘Mevrouw Rousseau maakt meestal gebruik van Jaffer.’
‘Ze zal u ongetwijfeld verteld hebben dat die zich momenteel in het buitenland bevindt.’
‘Een beetje ongebruikelijk, maar mevrouw Rousseau heeft het voor het zeggen. Heeft ze u de nodige achtergrondinformatie gegeven?’
Ik knikte.
‘Die knul woonde nog geen anderhalve kilometer hiervandaan in een huis vol cocaïnesnuivers.’ Oké. De sheriff hield kennelijk niet van sentimentele inleidingen. ‘Hebt u het lijk gezien?’ Toonloze stem.
‘Ik ben net gearriveerd.’
‘Die gozer is voer voor de maaien.’ Jamal grijnsde van oor tot oor.
Gullet draaide zijn hoofd langzaam naar hem toe. Zijn blik was uitdrukkingsloos, haast verveeld. Na een lange, ongemakkelijke stilte zei hij: ‘Vind je het leuk om zo respectloos over de doden te spreken, knul?’
Jamal haalde zijn schouders op. ‘Man, het hoofd van die gozer…’
Gullet prikte een vlezige vinger in Jamals borstbeen. ‘Kun je even je mond houden en naar me luisteren? Dat “voer voor de maaien” is een van de kinderen Gods, net als wij allemaal.’ Gullet trok zijn vinger terug. ‘Misschien zelfs jij wel, knul.’
Beide knapen legden plotseling een opvallend grote belangstelling voor hun gympen aan de dag.
Tegen mij: ‘Ginder loopt een pad dat naar moerassig gebied voert. Dit gedeelte van het park is niet erg in trek bij de plaatselijke inwoners of toeristen. Er valt niet veel te vissen. Te veel insecten om te kamperen.’
Ik knikte.
‘Ik hoop dat u erop voorbereid bent.’
Ik knikte weer.
‘Deze ouwe knar raakt nergens meer door van streek.’
De hond holde voor ons uit. Ik liep achter Gullet aan.
Terwijl we het bos in liepen, bereidde ik me geestelijk voor op wat me te wachten stond. Vanaf dit moment zou ik alles van buitenaf uitschakelen en me concentreren op datgene wat relevant was. Ik zou nota nemen van elke al te weelderig groeiende plant, elk geknakt twijgje, elke geur, elk insect. De menselijke mêlee om me heen zou niet meer dan witte ruis worden.
Het bos hier bestond voornamelijk uit dennen, amberbomen, hemlock en beuken. Laag bij de grond verspreidden grote hoeveelheden rode kornoelje, toverhazelaar en specerijstruiken een pittige zoete geur.
Gullet zette er flink de pas in. Zonnestralen glipten door het bladerdak boven onze hoofden en creëerden een wirwar van licht en schaduw. Af en toe verried het plotselinge geritsel van bladeren de aanwezigheid van een of ander opgeschrikt dier. De grond onder mijn voeten voelde zacht en vochtig aan.
Twintig meter het bos in maakten de bomen plaats voor een open plek. Rechts van ons bevond zich een stukje moeras, waarvan het gladde zwarte oppervlak slechts sporadisch verstoord werd door een libel of een of ander waterinsect.
Langs het water stonden naaldbomen. Ze zagen er onvolgroeid, oerachtig uit, met hun stammen die in het inktzwarte water verdwenen en hun knoestige, mosgroene wortels.
Vijf meter van de waterkant stond een eenzame witte eik. Aan de onderste tak ervan bungelde een lichaam, met de tenen vlak boven de grond.
Terwijl ik het ijzingwekkende tableau naderde, vroeg ik me af welke zwartgallige levenshouding tot zo’n einde had geleid. Welke gekwelde geestestoestand had deze vertwijfelde ziel ertoe gedreven een strop te maken, een touw aan een boomtak te binden, en te springen?
Geüniformeerde mannen en burgers stonden met elkaar te praten, vliegen van zich af te slaan, muskieten dood te meppen. Elk overhemd was verkreukeld, elke oksel vertoonde een donkere halvemaan van zweet.
Een vrouw was bezig video-opnamen te maken. Ze had twee gewone camera’s om haar nek hangen. Haar overhemd droeg het logo van de lijkschouwer van Charleston County.
Ik stak de open plek over en stelde me aan haar voor. De vrouw heette Lee Ann Miller. Ze had de bouw van een houthakker, met koperrode krullen, een kleur die onmiskenbaar afkomstig was uit een flesje.
‘Is het oké als ik het lijk van dichtbij bekijk?’
‘Ga gerust je gang, liefje.’ Terwijl ze haar haar optilde, schonk ze me een glimlach zo breed als Charleston Harbor.
‘Ik wil best wachten tot je klaar bent met de opnamen.’
‘Als ik niet om dat magere kontje van jou heen kan filmen, heb ik het verkeerde vak gekozen.’ Miller wuifde haar nek koelte toe en schonk me opnieuw die brede glimlach.
In weerwil van de omstandigheden grijnsde ik terug. Lee Ann Miller zag eruit als een vrouw naar wie mensen toe gingen als ze troost zochten. Of goede raad. Of alleen maar eens lekker wilden lachen.
Terwijl ik naar de boom liep, sprak Gullet met een van de andere aanwezigen. Ik besteedde er nauwelijks aandacht aan. Ik nam details in me op.
Het lijk hing aan een geel, uit drie strengen gevlochten polypropyleen koord. De strop was diep in de hals gedrongen, ter hoogte van de derde en vierde halswervel. Daarboven ontbraken het hoofd en de twee bovenste halswervels.
Het gebeente was bekleed met door de zon gestoofd en rottend bindweefsel. De kledingstukken zagen er plat uit, alsof ze aan een vogelverschrikker hingen. Een zwarte lange broek. Een denim jack, wat erop leek te wijzen dat de ophanging tijdens koelere weersomstandigheden had plaatsgevonden. Bruine sokken. Afgetrapte schoenen.
Schoen.
Ik keek om me heen. De botten van het rechterbeen lagen drie meter ten oosten van het lijk, gemarkeerd met een geel vlaggetje.
Ik liep erheen. De voetbeentjes en de distale uiteinden van het scheenbeen en het kuitbeen zaten nog stevig in de schoen. De proximale uiteinden ontbraken, en de schachten waren gebarsten en versplinterd. Een deel van het dijbeen vertoonde soortgelijke beschadigingen.
‘Hebt u daar een verklaring voor?’ Gullet was naast me verschenen.
‘Dieren zijn opportunisten. De meeste vreten aas als ze de kans krijgen.’
Een muskiet stak me in mijn arm. Ik sloeg hem dood en liep verder.
De schedel lag een kleine twee meter van de boom, genesteld tegen een van de kronkelende wortels aan de voet van de stam. Ook daar was een vlaggetje bij geplaatst.
De schedel was aangevreten.
‘U gaat me toch niet vertellen dat een beest naar boven is geklommen en die naar beneden heeft gegooid.’ Gullet was achter me aan gelopen.
‘In geval van ophanging in de openlucht is blootstelling aan het weer er dikwijls de oorzaak van dat het hoofd eraf valt.’ Ik hoorde gefladder boven mijn hoofd en toen ik opkeek, zag ik een kraai die op een tak neerstreek. ‘Vogels hebben mogelijk hun steentje bijgedragen. En aaseters die aan de benen rukten.’
Terwijl ik sprak, speurde ik naar het kaakbeen.
‘De kaak ontbreekt,’ zei ik.
‘Ik ga er meteen achteraan.’ Zakelijk.
Terwijl Gullet Miller uithoorde, liet ik me op mijn hurken zakken om de schedel beter te kunnen bekijken. Om een of andere reden besloot Gullets hond me daarbij gezelschap te houden. Zelf zou ik nooit hebben toegestaan dat een hond op ‘mijn’ plaats delict rondsnuffelde, maar dit was Gullets verantwoordelijkheid. Ik zou het niet in mijn hoofd durven halen om Sheriff Shockproof te tarten.
Terwijl ik een rechterhandschoen aantrok, maakte ik in gedachten aantekeningen. Het gebeente was door de zon gebleekt, maar met subtiele kleurverschillen waar kleine worteltjes zich aan het oppervlak hadden gehecht. Kevertjes doolden nog steeds rond door de lege holtes.
Met één vinger rolde ik voorzichtig de schedel om.
Stukjes weefsel hingen aan de linkerwang en -slaap, vlekkerig door de bodembedekker waarop de schedel had gelegen. Er resteerde nog één oog, een zwarte krent in een oogkas die vol grond en mos zat.
Terwijl ik de schedel weer in zijn oorspronkelijke positie terugbracht, gleed er een eenzame wolk voor de zon. Het werd donkerder en de temperatuur daalde. Ik voelde een koude rilling. Ik staarde naar de overblijfselen van een overstelpende wanhoop.
Ik liep terug naar het lijk en bestudeerde de grond direct onder de voeten. Geen maden, maar verpopte exemplaren getuigden van hun eerdere aanwezigheid. Ik haalde een plastic buisje uit mijn rugzak en nam een monster.
Gullets hond keek toe, zijn tong hing uit de zijkant van zijn bek.
‘Geen kaak.’ Gullet was terug.
Ik kwam overeind.
‘Kunt u een paar mensen het bos systematisch laten doorzoeken?’
Terwijl Gullet zijn mensen aan het werk zette, nam ik nog meer bijzonderheden in me op.
Geen dierlijke uitwerpselen. Wespen, vliegen, kevertjes, mieren. Inkepingen in de boomstam, schuurplekken aan de tak. Het koord gerafeld aan de uiteinden. Knoop van de strop aan de achterkant van het hoofd.
‘Miller wil weten hoeveel tijd u nog nodig denkt te hebben.’
‘Ik ben klaar,’ zei ik.
Gullet verhief zijn stem terwijl hij met zijn hand een cirkelvormig gebaar in de lucht maakte. ‘Hij kan!’
Miller stak haar duim op, liep naar het punt waar we de open plek in het bos hadden betreden en zei iets tegen een van de mensen die stonden toe te kijken. De man verdween.
Samen met een assistent droeg Miller een brancard naar de boom. Daar gespte ze de riemen los, drapeerde die over de zijkanten, ritste een lijkzak open en sloeg de flap terug.
De man die even daarvoor verdwenen was, kwam terug met een huishoudtrap. Gullet gebaarde dat hij de boom in moest klimmen.
De man zette de trap zo stevig mogelijk neer, beklom de treden, hield zich met zijn armen in evenwicht en ging schrijlings op de tak zitten. De anderen keken vanuit de verte toe, de blik zwijgend gericht op het lijk.
Miller reikte de man op de tak een snoeischaar met een lange steel aan. Daarna bracht ze de brancard in de juiste positie en manoeuvreerde voorzichtig het been van het slachtoffer in de lijkzak terwijl haar assistent het andere uiteinde van de zak zo veel mogelijk evenwijdig met het hangende lijk omhooghield.
De klimmer wierp een vragende blik op Gullet.
‘Knip hem maar los.’ Gullets gezicht vertoonde geen enkele uitdrukking. ‘Voorzichtig.’
‘Zo ver mogelijk bij de knoop vandaan,’ zei ik.
De klimmer boog zich voorover, ving het koord tussen de korte, gebogen messen en kneep de handvatten tegen elkaar.
Bij de tweede poging knipte de snoeischaar het koord door.
Miller bracht haar kant van de lijkzak snel omhoog terwijl haar assistent tegelijkertijd zijn kant liet zakken.
Het lijk glibberde de zak in. Zwetend en grommend lieten de twee de lijkzak op de brancard zakken.
‘Jullie hebben dit vast al vaker gedaan,’ zei ik.
Miller knikte en veegde met een onderarm het zweet van haar gezicht.
Terwijl Miller de schedel en de botten van het been verzamelde, begon Gullet de kleding te doorzoeken op mogelijke aanwijzingen met betrekking tot de identiteit van het slachtoffer.
Niets in de broekzakken. Niets in het overhemd.
Toen: ‘Aha.’
Gullet haalde een portefeuille uit een van de zakken van het jack. Het leer was ernstig aangetast door ontbindingsvocht dat door de stof heen gedrongen was.
Met zijn duimnagel maakte Gullet de portefeuille open. De binnenkant was doorweekt en aan elkaar gekleefd.
Met dezelfde nagel schraapte de sheriff vuil van het eerste plastic vakje.
Misschien dat zijn wangen zich een fractie van een millimeter plooiden.
‘Kijk nou eens.’