21

Tijdens de rit draaide ik een paar bandjes, maar de verhalen uit Lake Wobegon konden me niet boeien. Ik had een paar miljoen vragen en geen enkel antwoord. Was Anna Goyette alweer thuisgekomen? Wie waren de vrouwen die op Murtry begraven waren? Wat zouden hun beenderen me vertellen? Was er een verband tussen St. Jovite en de commune op St. Helena? Wie was Dom Owens? Waar was Kathryn naartoe? Waar was Harry verdorie gebleven?

Mijn hersens produceerden de ene na de andere gedachte over wat ik nog allemaal moest doen. En wilde doen. Ik had geen woord meer over Elisabeth Nicolet gelezen sinds ik Montreal had verlaten.

Om halfacht was ik terug in Charlotte. Tijdens mijn afwezigheid hadden de tuinen van Sharon Hall hun mooiste lentekleed aangetrokken. Azalea’s en andere struiken stonden in volle bloei en een paar peren- en appelbomen waren ook nog steeds getooid met bloesems. De lucht rook naar dennennaalden en boomschors. Binnen was mijn terugkeer in de Annex een herhaling van de vorige week. De klok tikte. Het lampje op mijn antwoordapparaat flikkerde. De koelkast was leeg.

De etensbakjes van Birdie stonden op hun gebruikelijke plaats onder de erker. Wat raar dat Pete ze niet leeg had gemaakt. Mijn ver-van-mijn-bed-echtgenoot was weliswaar een chaoot eersteklas, maar hij was ziekelijk netjes met etenswaren. Ik keek even snel rond of de kat niet ergens onder een stoel zat of in een kast. Geen Bird.

Ik belde Pete, maar net als de vorige keer was hij niet thuis. En dat gold eveneens voor Harry in de flat in Montreal. Met de gedachte dat ze misschien naar huis terug was gegaan, belde ik haar nummer in Texas. Geen gehoor.

Nadat ik mijn koffers had uitgepakt, maakte ik een broodje tonijn dat ik met een beetje dillesaus en wat chips opat terwijl ik naar het staartje van een wedstrijd van de Hornets zat te kijken. Om tien uur zette ik de tv uit en probeerde opnieuw het nummer van Pete. Nog steeds geen gehoor. Ik overwoog om ernaartoe te rijden en Birdie op te halen, maar besloot dat uit te stellen tot de volgende ochtend.

Ik nam een douche, ging in bed zitten met de Bélanger-fotokopieën en dook onder in de wereld van het negentiende-eeuwse Montreal. Louis-Philippe was er in de tussentijd geen haar beter op geworden en binnen een uur begonnen mijn ogen dicht te vallen. Ik deed het licht uit en ging met opgetrokken knieën op m’n zij liggen, in de hoop dat een ongestoorde lange nachtrust een beetje orde zou scheppen in mijn hoofd.

Twee uur later zat ik ineens recht overeind, met bonzend hart en hersens die moeizaam probeerden te achterhalen wat er aan de hand was. Ik hield de deken krampachtig tegen mijn borst, terwijl ik nauwelijks ademhaalde en me inspande om het gevaar te identificeren dat bij mij alle alarmbellen had doen rinkelen.

Stilte. Het enige licht in de kamer kwam van de klok naast mijn bed.

Daarna deed het geluid van brekend glas de haren op mijn armen en in mijn nek recht overeind staan. Mijn adrenalineproductie draaide op volle toeren. Ik moest plotseling terugdenken aan een andere inbraak, slangenogen, een mes dat schitterde in het maanlicht. Ik had maar één gedachte in mijn hoofd.

Niet weer!

Klap! Boem!

Ja, wel weer!

Dat geluid kwam niet van buiten! Het kwam van beneden! Het was in mijn huis! Mijn hersens wogen razendsnel de mogelijkheden af. Doe de slaapkamerdeur op slot. Ga kijken wat er aan de hand is. Bel de politie.

Toen drong er een rooklucht mijn neus binnen.

Shit!

Ik gooide de dekens van me af en liep stuntelig door de kamer, terwijl ik mijn best deed om onder de overstelpende angst nog wat gezond verstand op te diepen. Een wapen. Ik moest een wapen hebben. Wat dan? Wat kon ik gebruiken? Waarom wilde ik toch nog steeds geen vuurwapen hebben?

Ik strompelde naar mijn toilettafel en zocht op de tast naar een grote schelp die ik op de Outer Banks had gevonden. Ik kon er niemand mee vermoorden, maar de punt kon in vlees doordringen en een behoorlijke wond veroorzaken. Ik richtte de scherpe punt naar voren, stopte mijn vingers erin en legde mijn duim tegen de buitenkant van de schelp.

Terwijl ik nauwelijks ademhaalde, kroop ik naar de deur, terwijl mijn vrije hand over bekende voorwerpen gleed alsof ik op zoek was naar goede raad in braille. Toilettafel. Deurkruk. De overloop.

Boven aan de trap bleef ik stokstijf staan en tuurde naar beneden in een zwart gat. Het bloed bonsde me in de oren terwijl ik de schelp vastklemde en luisterde. Van beneden klonk geen enkel geluid. Als er daar iemand was, moest ik boven blijven. En opbellen. Als er beneden brand was, moest ik naar buiten.

Ik ademde diep in, zette één voet op de bovenste tree en wachtte weer. Daarna op de tweede. En de derde. Met gebogen knieën, de schelp op schouderhoogte in de aanslag, kroop ik naar de benedenverdieping. De scherpe lucht werd sterker. Rook. Benzine. En nog iets anders. Iets bekends.

Aan de voet van de trap bleef ik staan, terwijl ik in gedachten opnieuw beleefde wat me nog geen jaar geleden in Montreal was overkomen. Die keer was hij binnen geweest, een moordenaar wachtend op het juiste moment om toe te slaan.

Dat zal me niet nog eens overkomen! Bel 911! Maak dat je buiten komt!

Ik liep om de trap heen en wierp een blik in de eetkamer. Alles donker. Ik ging weer terug en keek naar de zitkamer. Ook donker, maar op een vreemde manier anders dan anders.

De andere kant van de kamer leek met brons overgoten in vergelijking met de duisternis eromheen. De open haard, de Queen Anne stoelen, alle meubels en schilderijen glinsterden zacht, als voorwerpen in een luchtspiegeling. Door de keukendeur zag ik een oranje schijnsel over de deur van de koelkast dansen.

Ieieieieieieieieieieieieieieieieieie!

Mijn borst kromp samen toen de stilte werd verbroken door een hoog gejank. Ik maakte een schrikbeweging en de schelp raakte stucwerk. Bevend drukte ik mijn rug tegen de muur.

Het geluid was afkomstig van de rookdetector!

Ik wachtte op een teken van leven. Niets anders dan duisternis en dat griezelige geflikker.

Het huis staat in brand. Doe iets!

Met kloppend hart en snakkend naar adem stoof ik naar de keuken. In het midden dansten knetterende vlammen waar de rook van af sloeg en die in elk glimmend oppervlak weerkaatst werden.

Mijn trillende hand vond de schakelaar en ik knipte het licht aan. Mijn ogen schoten van links naar rechts. De brandende bundel lag op de vloer, maar de vlammen hadden zich nog niet verspreid.

Ik legde de schelp neer en met de zoom van mijn nachtpon over mijn mond en neus liep ik er gebukt met een boog omheen naar de voorraadkast. Ik pakte de kleine brandblusser van de bovenste plank. Mijn longen inhaleerden rook en door mijn tranende ogen kon ik bijna niets meer zien, maar ik slaagde er toch in op de hendel te drukken. De brandblusser siste alleen maar.

Verdomme!

Hoestend en kokhalzend drukte ik opnieuw. Weer dat gesis, maar toen schoot er een straal carbondioxide en wit poeder uit de opening.

Ja!

Ik richtte de spuit op de vlammen en binnen een minuut was het vuur gedoofd. Het brandalarm blèrde nog steeds met een geluid dat zich als metalen priemen in mijn oren boorde en door mijn hoofd sneed.

Ik gooide de achterdeur en het raam boven het aanrecht open en liep toen naar het venster boven de tafel. Dat hoefde ik niet meer open te doen. De ruiten waren aan diggels en de vensterbank en de vloer lagen vol glas en houtsplinters. Korte windvlaagjes speelden met de gordijnen en bliezen ze door de gekartelde opening beurtelings naar binnen en naar buiten.

Terwijl ik om het ding op de vloer heen liep, zette ik de plafondventilator aan, greep een handdoek en begon de rook uit de keuken te wapperen. Langzaam klaarde de lucht op.

Ik wreef in mijn ogen en probeerde mijn ademhaling onder controle te brengen.

Blijf met die handdoek zwaaien!

Het alarm bleef janken.

Ik hield op met zwaaien en keek de keuken rond. Onder de tafel lag een betonblok en tegen de kast onder het aanrecht lag er nog een. Daartussen lagen de verschroeide resten van de bundel die in brand was gestoken. De lucht van rook en benzine hing in de keuken. En er was nog een geur die ik kende.

Met knikkende knieën liep ik naar de smeulende hoop. Ik stond er niet-begrijpend naar te staren toen het alarm ophield. De stilte deed onnatuurlijk aan.

Bel 911 op.

Dat was al niet meer nodig. Op het moment dat ik de telefoon wilde oppakken, hoorde ik in de verte een sirene. Hij werd luider en luider, oorverdovend en stopte toen. Een moment later stond er ineens een brandweerman bij de achterdeur.

‘Is alles in orde met u, mevrouw?’

Ik knikte en sloeg mijn armen voor mijn borst over elkaar, een beetje verlegen omdat ik vrijwel niets aanhad.

‘Uw buurvrouw heeft gebeld.’ Het kinbandje van zijn helm hing los.

‘O.’ Ik dacht niet langer aan mijn nachtpon. Ik was weer terug in St. Jovite.

‘Is alles onder controle?’

Opnieuw een knik. St. Jovite. Haast een synaps.

‘Vindt u het goed als ik zelf even kijk?’

Ik stapte achteruit.

Hij had maar één blik nodig.

‘Wat een rotstreek. Weet u misschien wie dit door uw raam kan hebben gegooid?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Het lijkt alsof ze eerst de ruit met die betonblokken kapot hebben gegooid en vervolgens dat ding naar binnen hebben gesmeten.’ Hij liep naar de smeulende hoop. ‘Ze hebben het waarschijnlijk doordrenkt met benzine, aangestoken en naar binnen gekeild.’

Ik hoorde wat hij zei, maar ik kon geen woord uitbrengen. Mijn lichaam was verstijfd terwijl mijn hersens probeerden een of ander vormeloos idee dat ergens in mijn achterhoofd sluimerde tevoorschijn te halen.

De brandweerman haakte een schop van zijn riem, vouwde het blad open en pookte in de hoop op mijn keukenvloer. Zwarte schilfertjes vlogen omhoog en vielen weer terug op de smeerboel eronder. Hij schoof het blad onder het voorwerp, draaide het om en boog zich voorover.

‘Het lijkt op een jutezak. Misschien hebben er bollen in gezeten of zo. Ik mag barsten als ik weet wat erin zit.’

Hij schraapte met de punt van zijn schop over het voorwerp en opnieuw dansten verkoolde deeltjes door de lucht. Hij pookte wat harder en rolde het ding heen en weer.

De lucht werd sterker. St. Jovite. Snijkamer drie. De herinnering kwam bovendrijven en ik werd ineens ijskoud.

Met bevende handen trok ik een la open en haalde een keukenschaar tevoorschijn. Zonder me nog om mijn nachtpon te bekommeren ging ik op mijn hurken zitten en knipte de jute open.

Het was maar een klein lijk, de rug gebogen en de poten gekromd door de hitte van de vlammen. Ik zag een verschrompeld oog, een kleine kaak met zwartgeblakerde tanden. Een voorgevoel van de verschrikking die de zak in petto had, deed me bijna flauwvallen.

Nee! Alsjeblieft niet!

Ik boog me voorover terwijl mijn hersens zich verzetten tegen de lucht van verbrande huid en haren. Tussen de achterpoten zag ik een gebogen en zwartgeblakerde staart, waarvan de wervels uitstaken als doornen op een steel.

De tranen liepen me over de wangen toen ik de zak verder openknipte. Vlak bij de knoop zag ik wat haren, half verschroeid maar hier en daar nog wit.

De halfvolle etensbakjes.

‘Neeeeeeeeeeeee!’

Ik hoorde de stem, maar bracht hem niet met mijzelf in verband.

Ik voelde handen op mijn schouders, daarna op mijn handen. De schaar werd van me afgepakt en ik werd voorzichtig overeind getrokken. Stemmen.

Toen zat ik ineens in de huiskamer, met een gewatteerde deken om me heen. Ik huilde, ik beefde en mijn hele lichaam deed pijn.

Ik weet niet hoe lang ik al zat te janken toen ik opkeek en mijn buurvrouw zag. Ze wees op een kop thee.

‘Wat is het?’ Mijn borst ging moeizaam op en neer.

‘Pepermunt.’

‘Bedankt.’ Ik nam een slokje van de lauwe vloeistof. ‘Hoe laat is het?’

‘Een paar minuten over twee.’ Ze droeg slippers en een regenjas die haar flanellen nachthemd niet helemaal bedekte. Hoewel we elkaar toezwaaiden over het grasveld en hallo zeiden als we elkaar op het pad tegenkwamen, kende ik haar nauwelijks.

‘Het spijt me dat u midden in de nacht op moest staan…’

‘Alstublieft, doctor Brennan. We zijn buren. Ik weet zeker dat u hetzelfde voor mij zou doen.’

Ik nam nog een slokje. Mijn handen waren ijskoud, maar ze trilden niet meer zo erg.

‘Is de brandweer er nog steeds?’

‘Ze zijn weer weggegaan. Ze hebben gezegd dat u maar aangifte moet doen als u zich weer wat beter voelt.’

‘Hebben ze dat ding mee…’ Mijn stem brak en ik voelde de tranen achter mijn oogleden branden.

‘Ja. Kan ik nog iets voor u doen?’

‘Nee, dank u. Ik red me wel. U bent heel vriendelijk geweest.’

‘Het spijt me dat u wel wat schade hebt. We hebben een plank tegen het raam gezet. Dat ziet er niet echt fraai uit, maar op die manier heeft de wind geen vrij spel.’

‘Heel hartelijk bedankt. Ik…’

‘Alstublieft. Probeer maar wat te slapen. Misschien lijkt het morgenochtend allemaal wat minder erg.’

Ik dacht aan Birdie en zag als een berg tegen de ochtend op. Tegen beter weten in pakte ik de telefoon op en belde het nummer van Pete. Geen gehoor.

‘Gaat het weer een beetje? Moet ik u even naar boven helpen?’

‘Nee. Dank u. Ik red me wel.’

Toen ze weg was, kroop ik in bed en lag met gierende uithalen te snikken tot ik eindelijk in slaap viel.

Ik werd wakker met het gevoel dat er iets helemaal mis was. Er was iets veranderd. Er was iets weg. Pas toen ik weer helemaal bij mijn positieven was, kwam ook de herinnering terug.

Het was een warme lenteochtend. Door het raam zag ik de blauwe lucht en de zonneschijn en ik rook de geur van bloemen. Maar het feit dat het zo’n mooie dag was, maakte mijn verdriet er niet minder om.

Toen ik de brandweer belde, kreeg ik te horen dat al het bewijsmateriaal naar het gerechtelijk lab was gestuurd. Met een bezwaard gemoed werkte ik mijn normale ochtendprogramma af. Ik kleedde me aan, maakte me op, borstelde mijn haar en reed naar de stad.

In de zak zat niets anders dan de kat. Geen bandje. Geen naamplaatjes. In een van de betonblokken was een handgeschreven briefje aangetroffen. Ik las het door het plastic van het beschermzakje.

De volgende keer zal het geen kat zijn.

‘En wat nu?’ vroeg ik aan Ron Gillman, de directeur van het gerechtelijk lab. Hij was een lange, knappe man met zilvergrijs haar en een storende spleet tussen zijn voortanden.

‘We hebben alles al op vingerafdrukken nagekeken. Nakko voor wat het briefje en de betonblokken betreft. De technische recherche zal nog wel bij je langskomen, maar je weet net zo goed als ik dat ze niet veel zullen vinden. Je keukenraam is zo dicht bij de straat dat de daders waarschijnlijk zijn gestopt, de zak hebben aangestoken en vervolgens alles vanaf het trottoir naar binnen hebben gegooid. We gaan wel op zoek naar voetsporen en uiteraard doen we ook navraag, maar het lijkt niet erg waarschijnlijk dat er om halftwee in de ochtend nog iemand in de buurt wakker was.’

‘Het spijt me dat ik niet op Wilkinson Boulevard woon.’

‘Je haalt je moeilijkheden genoeg op de hals, waar je ook woont.’

Ron en ik hadden al jaren samengewerkt. Hij was op de hoogte van het feit dat vorig jaar een seriemoordenaar had ingebroken in mijn flat in Montreal.

‘Ik zal de technische recherche vragen om je keuken te doorzoeken, maar aangezien die lui helemaal niet binnen zijn geweest, zal er ook niets te vinden zijn. Ik neem toch aan dat je niets hebt aangeraakt.’

‘Nee.’ Ik was sinds de vorige avond niet meer in de buurt van de keuken geweest. Ik kon de aanblik van Birdies etensbakjes niet verdragen.

‘Werk je aan iets waardoor iemand misschien pissig is geworden?’

Ik vertelde hem over de moorden in Quebec en de lijken op Murtry Island.

‘Hoe hebben ze volgens jou je kat te pakken gekregen?’

‘Hij is misschien naar buiten gelopen toen Pete hem eten kwam geven. Dat doet hij wel vaker.’ Mijn hart kromp in elkaar. ‘Dat deed hij.’

Niet huilen. Heb niet het lef dat je in tranen uitbarst.

‘Of…’

‘Ja?’

‘Tja, ik weet het eigenlijk niet. Vorige week dacht ik dat er misschien iemand had ingebroken in mijn kantoor op de universiteit. Nou ja, niet echt ingebroken. Het is best mogelijk dat ik de deur niet op slot heb gedaan.’

‘Een student?’

‘Ik zou het niet weten.’

Ik beschreef het voorval.

‘Mijn huissleutels zaten nog steeds in mijn tas, maar ik denk dat ze er best een afdruk van kan hebben gemaakt.’

‘Je ziet eruit alsof je een beetje overstuur bent.’

‘Een beetje. Ik red me wel.’

Hij hield even zijn mond. Toen: ‘Tempe, toen ik hoorde wat er gebeurd was, nam ik aan dat het een student was, die ergens de pee over inhad.’ Hij krabde aan zijn neus. ‘Maar dit kan ook meer zijn dan een misplaatste grap. Pas goed op jezelf. Misschien moet je het aan Pete vertellen.’

‘Daar heb ik geen zin in. Dan voelt hij zich verplicht om als babysit voor me te gaan optreden en daar heeft hij geen tijd voor. Dat heeft hij nooit gehad.’

Toen we uitgepraat waren, gaf ik Ron een sleutel van de Annex, tekende het aangifteformulier en vertrok.

Hoewel het niet druk was, leek de rit naar de uncc langer dan normaal. Een ijzige hand hield mijn binnenste in de greep en weigerde om los te laten.

Dat gevoel hield ik de hele dag. Bij alles wat ik deed, zag ik in gedachten steeds weer mijn vermoorde kat voor me. Birdie als kitten, rechtop zittend en als een jong musje wapperend met zijn voorpootjes. Birdie die plat op zijn rug onder de bank lag. Die kopjes gevend achtjes draaide om mijn enkels. Die me net zo lang zat aan te staren tot hij mijn ontbijtbordje mocht aflikken. Het verdrietige gevoel waar ik de laatste paar weken last van had gehad, verdiepte zich tot een intense droefheid.

Toen mijn werk erop zat, ging ik naar de atletiekbaan aan de andere kant van het universiteitsterrein en trok sportkleren aan. Ik dreef mezelf tot het uiterste, in de hoop dat fysieke inspanning de pijn in mijn hart en de spanning in mijn lichaam zou verlichten.

Terwijl ik over de baan draafde, werd er in mijn hoofd een knop omgedraaid. De woorden van Ron Gillman verdrongen de beelden van mijn vermoorde huisdier. Het afslachten van een dier is wreed, maar het is ook amateuristisch. Ging het werkelijk alleen maar om een ontevreden student? Of was de dood van Birdie misschien echt als dreigement bedoeld? En van wie dan? Bestond er verband met die straatoverval in Montreal? Of met het Murtry-onderzoek? Was ik bij iets betrokken geraakt dat veel groter was dan ik besefte?

Ik sloofde me ontzettend uit en na elk rondje voelde mijn lichaam minder gespannen aan. Na ongeveer zes kilometer viel ik neer op het gras. Met schurende ademhaling keek ik naar een miniatuurregenboog die opglansde in de stralen van een gazonsproeier. Succes. Mijn hoofd was leeg.

Toen mijn pols en mijn ademhaling weer wat rustiger waren geworden, ging ik terug naar de kleedkamer, douchte en trok schone kleren aan. Ik voelde me een stuk beter toen ik de heuvel opliep naar het Colvard Building.

Maar dat gevoel duurde niet lang.

Mijn telefoon stond te knipperen. Ik toetste de code in en wachtte.

Verdomme!

Ik had Kathryn opnieuw gemist. Net als eerder had ze geen bericht achtergelaten, alleen de mededeling dat ze had gebeld. Ik spoelde de boodschap terug en luisterde er nog een keer naar. Ze klonk ademloos en ze sprak gespannen en kortaf.

Ik luisterde het bandje keer op keer af, maar uit de achtergrondgeluiden kon ik niets opmaken. Kathryns stem klonk gedempt, alsof ze zich ergens in een kleine ruimte bevond. In mijn verbeelding zag ik hoe ze met haar hand om de microfoon stond te fluisteren en steels om zich heen keek.

Gedroeg ik me paranoïde? Was mijn verbeelding door het voorval van afgelopen nacht op hol geslagen? Of was Kathryn echt in gevaar?

De zon die door de luxaflex viel, tekende brede strepen over mijn bureau. Verderop in de gang sloeg een deur dicht. Langzaam maar zeker begon zich een plannetje te vormen.

Ik pakte de telefoon op.