6
Elisabeths skelet zat me dwars. Wat ik had gezien kon gewoon niet, maar het was zelfs LaManche opgevallen. Ik wilde het probleem dolgraag oplossen, maar de volgende ochtend eiste een collectie kleine botten op het aanrecht in het histologielab al mijn aandacht op. De plaatjes waren ook klaar, dus was ik een paar uur druk bezig met de baby van Pelletier.
Toen ik daarna op mijn bureau geen andere oproepen meer aantrof, belde ik om halfelf naar zuster Julienne om zoveel mogelijk over Elisabeth Nicolet te weten te komen. Ik stelde haar dezelfde vragen die ik aan pater Ménard had voorgelegd, met hetzelfde resultaat. Elisabeth was ‘pure laine’. Zuivere Québécoise wol. Maar geen papieren met directe geboortegegevens of wie haar ouders waren.
‘En hoe zit het dan met bronnen van buiten het klooster, zuster? Hebt u die ook nagetrokken?’
‘Ah, oui. Ik heb alle archieven in het aartsbisdom nagezocht. We hebben overal in de provincie bibliotheken, ziet u. Ik heb materiaal uit een groot aantal vrouwen- en mannenkloosters.’
Ik had een gedeelte van dat materiaal gezien. Het meeste bestond uit brieven en persoonlijke dagboeken, waarin aan de familie werd gerefereerd. Een paar waren pogingen tot geschiedschrijving maar niet, zoals mijn docent zou zeggen, ‘getoetst aan de tijd’. Het waren voornamelijk verhalen over incidenten, uit de tweede en uit de derde hand.
Ik gooide het over een andere boeg. ‘Tot voor kort was de kerk verantwoordelijk voor alle geboortebewijzen in Quebec, is het niet?’ Dat had pater Ménard me uitgelegd.
‘Ja. Tot een paar jaar geleden.’
‘Maar dat van Elisabeth is niet te vinden?’
‘Nee.’ Het was even stil. ‘Er is in de loop der jaren een aantal tragische branden geweest. In 1880 bouwden de zusters van Notre Dame een prachtig moederhuis op de flank van de Mount Royal. Helaas is het dertien jaar later tot de grond toe afgebrand. Ons eigen moederhuis werd in 1897 verwoest. Honderden onbetaalbare documenten gingen bij die branden verloren.’
We hielden even allebei onze mond.
‘Zuster, hebt u een idee waar ik verder nog informatie omtrent Elisabeths geboorte zou kunnen vinden? Of omtrent haar ouders?’
‘Ik… tja, u zou de seculiere bibliotheken kunnen proberen, neem ik aan. Of geschiedkundigen. Of misschien een van de universiteiten. De families Nicolet en Bélanger hebben een aantal belangrijke figuren in de Frans-Canadese geschiedenis voortgebracht. Ik weet zeker dat die in historische verslagen wel genoemd worden.’
‘Dank u, zuster. Dat zal ik proberen.’
‘Er is een professor op McGill, die onze archieven voor researchdoeleinden heeft geraadpleegd. Ze bestudeert godsdienstige bewegingen, maar ze is ook geïnteresseerd in de geschiedenis van Quebec. Ik kan me niet herinneren of ze antropoloog is, geschiedkundige, of iets anders. Zij zou u wellicht kunnen helpen.’ Ze aarzelde. ‘Uiteraard zou haar referentiekader anders zijn dan het onze.’
Daar was ik wel zeker van, maar ik zei niets.
‘Weet u nog hoe ze heet?’
Er viel een lange stilte. Ik kon anderen op de lijn horen, ver weg, als stemmen van de andere kant van een meer. Iemand lachte.
‘Het is erg lang geleden. Het spijt me. Als u dat wilt, kan ik het wel aan mijn nicht vragen.’
‘Dank u, zuster. Ik zal uw tip gebruiken.’
‘Doctor Brennan, wanneer denkt u dat u klaar bent met de beenderen?’
‘Binnenkort. Tenzij er iets tussenkomt, moet ik in staat zijn om mijn rapport vrijdag af te hebben. Ik zal mijn bevindingen met betrekking tot leeftijd, geslacht en ras op papier zetten, plus al mijn andere waarnemingen en mijn opmerkingen over hoe de resultaten van mijn onderzoek aansluiten op de bekende gegevens over Elisabeth. Dan kunt u alles dat u toepasselijk acht bijvoegen bij uw verzoek aan het Vaticaan.’
‘En u belt ons op?’
‘Natuurlijk. Zodra ik klaar ben.’ In feite was ik allang klaar en ik twijfelde nauwelijks aan wat er in mijn rapport zou staan. Waarom vertelde ik hun dat dan niet gewoon nu al?
We namen afscheid van elkaar, waarna ik de verbinding verbrak, wachtte op de kiestoon en opnieuw een nummer intoetste. Aan de andere kant van de stad ging een telefoon over.
‘Mitch Denton.’
‘Hoi, Mitch. Met Tempe Brennan. Ben jij nog steeds het opperhoofd van jouw toko?’
Mitch was de hoogleraar antropologie die me een parttime baan had bezorgd toen ik voor het eerst in Montreal was. Sindsdien waren we goede vrienden gebleven. Zijn specialiteit was het Franse paleoliet.
‘Ik zit nog steeds gebeiteld. Wil je deze zomer een cursus geven?’
‘Nee, dank je. Ik heb een vraag voor je.’
‘Kom maar op.’
‘Kun je je dat historische geval nog herinneren, waarover ik je heb verteld? Die zaak die ik voor het aartsbisdom opknap?’
‘Die kandidaat-heilige?’
‘Precies.’
‘Natuurlijk. Een verrekt stuk leuker dan de meeste dingen waar jij je mee bezighoudt. Heb je haar gevonden?’
‘Ja. Maar er is me iets vreemds opgevallen en ik zou graag wat meer over haar willen weten.’
‘Iets vreemds?’
‘Iets onverwachts. Moet je horen, een van de nonnen vertelde me dat iemand van McGill onderzoek verricht met betrekking tot religie en de geschiedenis van Quebec. Begint er nu een belletje bij je te rinkelen?’
‘Doing! Dat moet onze Daisy Jean zijn.’
‘Daisy Jean?’
‘Doctor Jeannotte voor jou. Hoogleraar godsdienstwetenschappen en de beste kameraad van alle studenten.’
‘Vertel eens iets meer, Mitch.’
‘Ze heet Daisy Jeannotte. Officieel maakt ze deel uit van de faculteit der godsdienstwetenschappen maar ze geeft ook een paar geschiedeniscolleges. “Religieuze bewegingen in Quebec”. “Oude en moderne geloofsovertuigingen”. Van die dingen.’
‘Daisy Jean?’ vroeg ik nog eens.
‘Gewoon een intern koosnaampje. Zo mag je haar niet aanspreken.’
‘Waarom niet?’
‘Ze is af en toe een beetje… vreemd, om jouw uitdrukking te gebruiken.’
‘Vreemd?’
‘Onverwacht. Ze komt uit Dixie, zie je.’
Ik deed net alsof ik dat niet hoorde. Mitch was een overgeplante Vermonter. Hij zat eeuwig af te geven op mijn zuidelijke geboortegrond.
‘Waarom noem je haar de beste kameraad van alle studenten?’
‘Daisy brengt al haar vrije tijd met studenten door. Ze neemt ze mee op uitstapjes, ze geeft hun raad, ze gaat met hen op reis en ze nodigt ze uit voor etentjes bij haar thuis. Voor haar huis staat constant een lange rij zieltjes in nood op zoek naar troost en goede raad.’
‘Dat klinkt bewonderenswaardig.’
Hij wilde iets zeggen, maar hield zich in. ‘Dat zal wel.’
‘Zou doctor Jeannotte iets af weten van Elisabeth Nicolet of haar familie?’
‘Als iemand je kan helpen, is het Daisy Jean.’
Hij gaf me haar nummer en we beloofden elkaar dat we gauw weer eens bij elkaar zouden komen.
Een secretaresse vertelde me dat doctor Jeannotte tussen een en drie op kantoor zou zijn, dus besloot ik om na de lunch bij haar langs te gaan.
Je hebt het analytisch vermogen van een afgestudeerd bouwkundig ingenieur nodig om te begrijpen waar en wanneer iemand ergens in Montreal een auto mag neerzetten. De McGill-universiteit ligt midden in het centrum, dus zelfs al ben je in staat om te bevatten waar parkeren is toegestaan, dan nog is het vrijwel onmogelijk om een plekje te vinden. Op de parkeerplaats die ik uiteindelijk op Stanley vond, mocht volgens mijn interpretatie van negen tot vijf, tussen 1 april en 31 december een auto staan, met uitzondering van de tijd tussen een en twee uur ’s middags op dinsdag en donderdag. Er was geen parkeervergunning voor nodig.
Na vijf keer voor- en achteruit en met veel gewrik aan het stuur, slaagde ik erin om de Mazda tussen een Toyota pick-up en een Oldsmobile Cutlass te wurmen. Geen slechte prestatie op een steile helling. Toen ik uitstapte, liep het zweet van me af, ondanks de kou. Ik controleerde de bumpers. Ik had nog zeker zestig centimeter ruimte over. In totaal.
Het was niet meer zo ijzig koud als het was geweest, maar de bescheiden temperatuurstijging ging gepaard met een toenemende vochtigheid. Een wolk koude, klamme lucht lag zwaar over de stad en de hemel had de kleur van oud tin. Dikke, natte sneeuw begon te vallen terwijl ik omlaag liep naar Sherbrooke en naar het oosten afsloeg. De eerste vlokken smolten toen ze op de straatstenen terechtkwamen, de volgende bleven liggen en dreigden zich op te hopen.
Ik sjokte omhoog over Mansfield en liep door de westpoort McGill binnen. Het universiteitsterrein lag boven en onder me, de grijze stenen gebouwen besloegen de hele helling van Sherbrooke tot Docteur Penfield. Mensen schoten langs me heen, de schouders opgetrokken tegen de kou en de vochtigheid, boeken en pakjes beschermend tegen de sneeuw. Ik liep langs de bibliotheek en achter het Redpath Museum langs. Nadat ik via de oostpoort weer naar buiten was gegaan, sloeg ik linksaf en liep heuvelop rue University in, met kuiten die aanvoelden alsof ik al vijf kilometer langlaufen achter de rug had. Voor Birks Hall kwam ik bijna in botsing met een lange jongeman die met gebogen hoofd liep, zijn haar en bril bedekt met sneeuwvlokken zo groot als nachtvlinders.
Birks, met zijn gotische buitenkant, gebeeldhouwde eiken wanden en meubelen en enorme kathedraalramen, is niet van deze tijd. Het is een plek die noodt tot fluisteren, niet tot het gekwebbel en het uitwisselen van aantekeningen dat zich in de meeste universiteitsgebouwen afspeelt. De hal op de begane grond is gigantisch, met muren vol portretten van ernstige mannen die vol wetenschappelijke eigendunk omlaag kijken.
Ik voegde mijn laarzen toe aan de rij schoeisel waarvan smeltende sneeuw op de marmeren vloer drupte en liep verder om de verheven kunstwerken wat beter te bekijken. Thomas Cranmer, aartsbisschop van Canterbury. Goed gedaan, Tom. John Bunyan, onsterflijke dromer. De tijden zijn wel veranderd. Toen ik studeerde, werd je, als je betrapt werd op abstracte overpeinzingen tijdens lesuren, tot de orde geroepen en kon je een veeg uit de pan krijgen omdat je niet oplette.
Ik liep een kronkelende trap op, langs twee stel dubbele houten deuren op de eerste verdieping die respectievelijk toegang gaven tot de kapel en tot de bibliotheek, en liep verder naar de tweede. Hier maakte de elegantie van de hal plaats voor tekenen van verval. Verf bladderde van de wanden en van het plafond en hier en daar ontbrak een tegel.
Boven aan de trap bleef ik even stil staan om me te oriënteren. Het was vreemd stil en somber. Links van me zag ik een inham met dubbele deuren die toegang gaven tot het balkon van de kapel. Aan weerszijden van de inham waren gangen met in de muren houten deuren op regelmatige afstand van elkaar. Ik liep langs de kapel de verste gang in.
Het laatste kantoor aan de linkerkant was open maar onbezet. Op een plaquette boven de deur stond jeannotte in sierlijke letters. Vergeleken bij mijn kantoor leek de kamer een concertzaal. Hij was lang en smal. Helemaal achterin bevond zich een raam dat de vorm had van een kerkklok. Door de glas-in-loodruit kon ik het administratiegebouw zien en de oprit naar het Strathcona Medisch-Tandheelkundig Complex. De vloer was van eikenhout, de planken in de loop der jaren geel gewreven door leergierige voeten.
Langs iedere muur waren schappen aangebracht, die volstonden met boeken, tijdschriften, aantekenbloks, videobanden, diacarrousels en stapels papieren en overdrukken. Voor het raam stond een houten bureau, met rechts ervan een computerwerkstation.
Ik keek op mijn horloge. Kwart voor een. Ik was te vroeg. Ik liep weer terug naar de gang en begon de foto’s te bekijken die daar aan weerszijden hingen. School of Divinity, eindexamenklas 1937, 1938 en 1939. Stijve poses. Sombere gezichten.
Ik was al bij 1942 aangekomen toen een jonge vrouw verscheen. Ze droeg een spijkerbroek, een coltrui en een geblokt wollen overhemd dat tot op haar knieën hing. Haar blonde haar was ter hoogte van haar kaak recht afgehakt en haar wenkbrauwen gingen schuil onder een dikke ponny. Ze droeg geen make-up.
‘Kan ik u ergens mee helpen?’ vroeg ze in het Engels. Ze hield haar hoofd schuin en de ponny zakte opzij.
‘Ja. Ik ben op zoek naar doctor Jeannotte.’
‘Doctor Jeannotte is er nog niet, maar ik verwacht haar ieder moment. Kan ik iets voor u doen? Ik assisteer bij de voorbereiding van haar colleges.’ Met een snel gebaar streek ze haar haar achter haar rechteroor.
‘Dank u, maar ik wilde doctor Jeannotte een paar dingen vragen. Ik wacht wel, als dat goed is.’
‘Eh, o, nou ja. Oké. Dat zal wel gaan denk ik. Ze is gewoon… ik weet het niet. Ze wil niet dat iemand in haar kantoor komt.’ Ze wierp een blik op me, keek even door de open deur naar binnen en vervolgens weer naar mij. ‘Ik was bij het kopieerapparaat.’
‘Dat maakt niet uit. Ik wacht hier wel.’
‘Nou, nee, ze kan nog wel even wegblijven. Ze is vaak laat. Ik…’ Ze draaide zich om en tuurde de gang achter haar in.
‘U kunt wel in haar kantoor gaan zitten.’ Opnieuw dat gebaar met het haar. ‘Maar ik weet niet of ze dat wel prettig vindt.’
Ze leek geen beslissing te kunnen nemen.
‘Ik kan hier best wachten. Echt waar.’
Haar ogen gleden langs me heen en toen weer terug naar mijn gezicht. Ze beet op haar lip en duwde nog eens haar haar opzij. Ze leek nauwelijks oud genoeg om te kunnen studeren. Ze zag eruit alsof ze een jaar of twaalf was.
‘Hoe was uw naam ook alweer?’
‘Doctor Brennan. Tempe Brennan.’
‘Bent u een professor?’
‘Ja, maar niet hier. Ik werk bij het Laboratoire de Médecine Légale.’
‘Is dat de politie?’ Er verscheen een frons tussen haar wenkbrauwen.
‘Nee. Dat is de gerechtelijke medische dienst.’
‘O.’ Ze likte haar lippen af en keek vervolgens op haar horloge. Het was het enige sieraad dat ze droeg.
‘Goed, kom maar binnen en ga zitten. Ik ben er nu toch, dus ik denk dat het wel goed is. Ik was alleen maar even naar het kopieerapparaat.’
‘Ik wil geen moeil…’
‘Nee. Het is geen enkel probleem.’ Ze gebaarde me met haar hoofd dat ik mee moest gaan en liep het kantoor in. ‘Kom maar binnen.’
Ik liep naar binnen en nam plaats op de kleine bank die ze aanwees. Ze liep langs me heen naar het achterste deel van de kamer en begon tijdschriften terug te leggen op de schappen.
Ik hoorde een elektromotor zoemen, maar ik zag niet waar het geluid vandaan kwam. Ik keek om me heen. Ik had nog nooit een kamer gezien waar boeken zoveel ruimte in beslag namen. Ik bestudeerde de titels die recht tegenover me stonden.
De elementen van de Keltische traditie. De Dode-Zeerollen en het Nieuwe Testament. De geheimen van de Vrijmetselarij. Sjamanisme: archaïsche technieken om in extase te raken. Koningschapsrituelen van Egypte. Peake’s: commentaar op de bijbel. Misbruik door kerken, nieuwe vormen van denken en de psychologie van het totalisme. Armageddon in Waco. Als de tijd vervlogen is: het geloof in profetieën in modern Amerika. Een eclectische verzameling.
De minuten kropen voorbij. Het was onbehaaglijk warm in het kantoor en ik voelde vlak boven mijn nek hoofdpijn opkomen. Ik trok mijn jack uit.
Hmmmmm.
Ik bekeek een prent die rechts naast me aan de muur hing. Naakte kinderen die zich bij de haard stonden te warmen, huid die glansde in het licht van de vlammen. De tekst eronder luidde: ‘na het bad’, robert peel, 1892. De afbeelding deed me denken aan een schilderij dat bij mijn grootmoeder in de muziekkamer had gehangen.
Ik controleerde hoe laat het was. Tien over een.
‘Hoe lang werk je al voor doctor Jeannotte?’
Ze stond over het bureau gebogen, maar richtte zich snel op toen ze mijn stem hoorde.
‘Hoe lang?’ Verbijsterd.
‘Heb je je kandidaats al achter de rug?’
‘Nee, nog niet.’ Haar silhouet stond afgetekend tegen het licht dat door het raam viel. Ik kon haar gezicht niet zien, maar haar lichaam zag er gespannen uit.
‘Ik hoor dat ze veel aandacht besteed aan haar studenten.’
‘Waarom vraagt u dat aan mij?’
Wat een vreemd antwoord. ‘Ik was gewoon nieuwsgierig. Ik lijk nooit tijd te hebben om mijn studenten ook buiten de collegezaal te zien. Ik bewonder haar.’
Dat scheen haar tevreden te stellen.
‘Doctor Jeannotte is voor de meesten van ons veel meer dan een leraar.’
‘Waarom heb jij godsdienstwetenschappen als hoofdvak gekozen?’
Het duurde even voor ze antwoord gaf. Net toen ik begon te denken dat ze niet zou reageren, begon ze langzaam te praten.
‘Ik heb doctor Jeannotte leren kennen toen ik me liet inschrijven voor haar college. Zij…’ Opnieuw een lange pauze. Vanwege het tegenlicht was de uitdrukking op haar gezicht nauwelijks te zien. ‘… inspireerde me.’
‘Hoe bedoel je?’
Weer een pauze.
‘Ze maakte dat ik alles goed wilde doen. Dat ik wilde leren hóé ik alles goed zou kunnen doen.’
Ik wist niet wat ik moest zeggen, maar dit keer had ze geen aansporing nodig om te blijven praten.
‘Ze deed me beseffen dat veel van de antwoorden al geschreven staan, dat we alleen moeten leren hoe we ze kunnen vinden.’ Ze haalde even diep adem en liet de lucht weer ontsnappen. ‘Het is moeilijk, echt heel moeilijk, maar ik heb leren begrijpen dat de mensheid echt een grote puinhoop van de wereld heeft gemaakt en dat alleen een paar verlichte…’
Ze draaide zich iets om en daardoor kon ik haar gezicht weer zien. Haar ogen waren wijd opengesperd en haar mond was strak.
‘Doctor Jeannotte. We zaten net even te praten.’
In de deuropening stond een vrouw. Ze was hooguit een meter vijftig lang, met donker haar dat strak achterover was getrokken in een knot op haar achterhoofd. Haar huid had dezelfde tere ivoorkleur als de muur achter haar.
‘Daarvoor was ik bij het kopieerapparaat. Ik ben maar een paar seconden weg geweest uit het kantoor.’
De vrouw bleef absoluut roerloos staan.
‘Ze is hier niet alleen geweest. Dat vond ik niet goed.’ De studente beet op haar lip en sloeg haar ogen neer.
Daisy Jeannotte verroerde geen vin.
‘Doctor Jeannotte, ze wil u een paar vragen stellen, dus ik dacht dat het wel goed was als ze binnenkwam om te wachten. Ze is van de gerechtelijke medische dienst.’ Haar stem beefde bijna.
Jeannotte keek niet naar mij. Ik had geen idee wat eraan de hand was.
‘Ik… ik was bezig tijdschriften in de schappen te leggen. We waren gewoon in gesprek gewikkeld.’ Ik zag de zweetdruppeltjes op haar bovenlip.
Jeannotte bleef haar nog even strak aankijken en draaide zich vervolgens langzaam naar mij om.
‘U hebt een vrij ongelukkig tijdstip uitgekozen, mevrouw…’ Zacht. Tennessee, of misschien Georgia.
‘Doctor Brennan.’ Ik stond op.
‘Doctor Brennan.’
‘Ik verontschuldig me voor het feit dat ik onaangekondigd naar u toe ben gekomen. Uw secretaresse zei tegen me dat u om deze tijd altijd in uw kantoor bent.’
Ze nam ruim de tijd om me van top tot teen te bekijken. Ze had diepliggende ogen, met irissen die zo licht waren dat ze bijna kleurloos leken. Jeannotte versterkte die indruk door haar wimpers en wenkbrauwen nog donkerder te maken. Ook haar haar was onnatuurlijk diepzwart.
‘Goed,’ zei ze eindelijk. ‘U bent er nu toch. Wat wilde u weten?’ Ze bleef roerloos in de deuropening staan. Daisy Jeannotte was een van die mensen die de indruk wekken volkomen op hun gemak te zijn.
Ik vertelde haar over zuster Julienne en mijn belangstelling voor Elisabeth Nicolet, zonder de reden voor mijn interesse prijs te geven.
Jeannotte dacht even na en richtte toen haar blik op haar assistente. Zonder een woord te zeggen legde de jonge vrouw de tijdschriften neer en liep op een holletje het kantoor uit.
‘U moet het mijn assistente maar niet kwalijk nemen. Ze is een bijzonder nerveus type.’ Ze lachte even zacht en schudde haar hoofd. ‘Maar ze is een uitmuntend student.’
Jeannotte liep naar de stoel tegenover me. We gingen allebei zitten.
‘Deze tijd van de middag reserveer ik gewoonlijk voor studenten, maar vandaag schijnt er niemand te zijn. Wilt u een kopje thee?’ Ze had een honingzoete stem, net als de dames van de country club thuis.
‘Nee, dank u. Ik heb net geluncht.’
‘U bent van de gerechtelijke medische dienst?’
‘Niet precies. Ik ben een forensisch antropoloog en lid van de faculteit van de Universiteit van North Carolina in Charlotte. Ik ben adviseur van de lijkschouwer hier.’
‘Charlotte is een heerlijke stad. Ik ben er vaak geweest.’
‘Dank u. Onze universiteit is heel anders dan McGill, heel modern. Ik benijd u vanwege dit prachtige kantoor.’
‘Ja. Het is heel charmant. Birks stamt uit 1931 en heette oorspronkelijk Divinity Hall. Het gebouw maakte deel uit van de Gemeenschappelijke Theologische Hogeschool tot McGill het in 1948 in bezit kreeg. Wist u dat de School of Divinity een van de oudste faculteiten van McGill is?’
‘Nee, dat wist ik niet.’
‘Maar natuurlijk heten we niet langer de School der Goddelijkheid, tegenwoordig noemen we ons de faculteit der Godsdienstwetenschappen. Dus u bent geïnteresseerd in de familie Nicolet.’ Ze sloeg haar benen over elkaar en leunde achterover. Ik vond het gebrek aan kleur in haar ogen een beetje onrustbarend.
‘Ja. Ik zou met name graag willen weten waar Elisabeth is geboren en wat haar ouders in die tijd deden. Zuster Julienne heeft geen geboortebewijs kunnen vinden, maar ze weet zeker dat de geboorte in Montreal heeft plaatsgevonden. Volgens haar zou u me wel kunnen vertellen waar ik referentiemateriaal kan vinden.’
‘Zuster Julienne.’ Ze lachte opnieuw, het geluid van water dat over rotsen klatert. Daarna werd haar gezicht weer ernstig. ‘Er is heel wat geschreven over en door leden van de families Nicolet en Bélanger. Onze eigen bibliotheek beschikt over een uitgebreid archief van historische documenten. Ik weet zeker dat u daar heel wat dingen zult vinden. U kunt ook het archief van de Provincie Quebec proberen, de Canadese Geschiedkundige Vereniging en de Openbare archieven van Canada.’ De zachte, zuidelijke tonen begonnen haast mechanische trekjes te vertonen. Ik was een tweedejaars, bezig aan een onderzoeksproject.
‘U kunt ook vaktijdschriften natrekken, zoals het Report of the Canadian Historical Society, The Canadian Annual Review, The Canadian Archives Report, The Canadian Historical Review, The Transactions of the Quebec Literary and Historical Society, The Report of the Archives of the Province of Quebec, of The Transactions of the Royal Society of Canada.’ Ze klonk alsof ze een bandopname was. ‘En dan zijn er natuurlijk nog honderden boeken. Ikzelf weet bijzonder weinig over die periode van de geschiedenis.’
Mijn gedachten stonden kennelijk op mijn gezicht te lezen.
‘Kijk niet zo ontmoedigd. Het kost alleen tijd.’
Ik zou nooit genoeg tijd vinden om zo’n grote hoeveelheid materiaal door te spitten. Ik besloot het over een andere boeg te gooien.
‘Bent u bekend met de omstandigheden rond de geboorte van Elisabeth?’
‘Niet echt. Zoals ik al zei, is dat geen periode waarnaar ik onderzoek heb gepleegd. Uiteraard weet ik wie ze is en wat ze gedaan heeft tijdens de pokkenepidemie van 1885.’ Ze bleef even stil, terwijl ze haar woorden zorgvuldig koos. ‘Mijn werk is voornamelijk gericht op messiaanse bewegingen en nieuwe geloofsovertuigingen, niet op de traditionele kerkelijke religies.’
‘In Quebec?’
‘Niet uitsluitend.’ Ze kwam weer terug op de Nicolets. ‘De familie was in hun tijd heel bekend, dus misschien zou het voor u interessanter zijn om oude krantenverslagen door te nemen. Er waren destijds vier Engelstalige dagbladen, de Gazette, de Star, de Herald en de Witness.’
‘En die kan ik ook in de bibliotheek vinden?’
‘Ja. En dan was er natuurlijk ook de Franse pers: La Minerve, Le Monde, La Patrie, L’Etendard en La Presse. De Franse kranten waren niet zo welvarend en wat minder dik dan de Engelse, maar ik geloof dat er in allemaal geboorteberichten stonden.’
Ik had niet aan kranten gedacht. Op de een of andere manier leek dat wat eenvoudiger.
Ze legde uit waar de kranten op microfilm werden bewaard en beloofde om een lijst van andere bronnen voor me op te stellen. We zaten nog een tijdje over andere dingen te praten. Ik bevredigde haar nieuwsgierigheid omtrent mijn werk. We wisselden ervaringen uit, twee vrouwelijke professoren in de door mannen gedomineerde universiteitswereld. Kort daarna dook een student in de deuropening op. Jeannotte tikte op haar horloge, stak vijf vingers omhoog en de jonge vrouw verdween.
We stonden tegelijkertijd op. Ik bedankte haar, trok mijn jas aan, zette mijn muts op en deed mijn das om. Ik was al half de deur uit toen ze me tegenhield door me een vraag te stellen.
‘Bent u gelovig, doctor Brennan?’
‘Ik ben rooms-katholiek opgevoed, maar momenteel behoor ik niet tot een kerkgenootschap.’
De spookachtige ogen keken in de mijne.
‘Gelooft u in God?’
‘Doctor Jeannotte, er zijn dagen dat ik niet eens in morgenochtend geloof.’
Na mijn vertrek ging ik bij de bibliotheek langs waar ik een uur lang met mijn neus in de geschiedenisboeken zat en de indexen doorliep op zoek naar Nicolet of Bélanger. Ik vond er een paar waarin de ene of de andere naam vermeld werd en liet die afstempelen om mee naar huis te nemen, dankbaar dat ik nog steeds gebruik kon maken van mijn faculteitsprivileges.
Het werd al donker toen ik weer buiten kwam. Het sneeuwde, waardoor voetgangers gedwongen werden om op straat te gaan lopen of door nauwe paadjes op het trottoir waarbij je moest opletten dat je de ene voet precies voor de andere zette, omdat je anders in de dikkere sneeuwlaag terechtkwam. Ik sjokte achter een stel aan, het meisje voorop, de jongen erachter met zijn handen op haar schouders. De riempjes van hun rugzakken zwaaiden heen en weer terwijl de heupen draaiden om de voeten binnen de sneeuwvrije zone te houden. Af en toe stond het meisje even stil om een sneeuwvlok op haar tong te vangen.
Terwijl het daglicht afnam, was de temperatuur gedaald en toen ik bij de auto aankwam, lag er een laagje ijs op de voorruit. Ik haalde een krabber tevoorschijn en ging aan de slag, terwijl ik mijn zwerversinstinct vervloekte. Iedereen met een beetje gezond verstand lag nu op het strand.
Tijdens de korte rit naar huis zat ik nog eens na te denken over wat zich in Jeannottes kantoor had afgespeeld en probeerde een verklaring te vinden voor het vreemde gedrag van die assistente. Waarom was ze zo zenuwachtig geweest? Het leek alsof ze doodsbang was voor Jeannotte, veel erger dan het gewone ontzag van een student die nog geen graad behaald heeft. Ze had drie keer verteld dat ze naar het kopieerapparaat was geweest, maar toen ik haar in de gang tegen het lijf liep, had ze niets in haar handen. Ik besefte dat ik niet eens wist hoe ze heette.
Ik zat ook over Jeannotte na te denken. Ze was zo minzaam geweest, zo volkomen onverstoorbaar, alsof ze eraan gewend was om haar gehoor altijd in de hand te hebben. Ik haalde me de doordringende ogen weer voor de geest, die zo’n scherp contrast vormden met dat kleine lichaam en die zachte, vriendelijke stem. Ze had mij zelfs het gevoel bezorgd dat ik een beginnend studentje was. Waarom? Toen wist ik het weer. Tijdens ons gesprek hield Daisy Jean haar blik strak op mijn gezicht gevestigd. Ze had dat oogcontact geen moment verbroken. Dat plus die enge irissen vormde een verontrustende combinatie.
Bij mijn thuiskomst trof ik twee boodschappen aan. De eerste maakte me een tikje zenuwachtig. Harry had zich in laten schrijven voor haar cursus en maakte zich op om een goeroe van de moderne geestelijke gezondheidszorg te worden.
De tweede verkilde me tot in het diepst van mijn ziel. Ik luisterde en keek ondertussen toe hoe de sneeuw zich ophoopte tegen mijn tuinmuur. De nieuwe vlokken lagen wit boven op de onderliggende grauwe, als pasgeboren onschuld op de zonden van het afgelopen jaar.
‘Brennan, als je thuis bent, neem dan op. Dit is belangrijk.’ Stilte. ‘Er is een nieuwe ontwikkeling in de St. Jovite-zaak.’ Er klonk een spoor van triestheid in Ryans stem. ‘Bij het onderstebovenhalen van de buitengebouwen hebben we nog vier lijken achter een trap gevonden.’ Ik kon horen hoe hij de rook diep in zijn longen zoog en vervolgens langzaam liet ontsnappen. ‘Twee volwassenen en twee baby’s. Ze zijn niet verbrand, maar bet is echt afgrijselijk. Ik heb nog nooit zoiets gezien. Ik heb geen zin om in details te treden, maar we kunnen weer van voren af aan beginnen en het is één baal stront. Tot morgen.’