9
‘Het spijt me ontzettend,’ zei Daisy met een warme glimlach. ‘Ik schijn je altijd te laten wachten. Hebben jij en Sandy al kennis met elkaar gemaakt?’ Ze droeg haar haar in dezelfde onberispelijke knot.
‘Ja, inderdaad. We hebben het over de geneugten van het wegleggen van tijdschriften gehad.’
‘Dat moeten ze vaak van me doen. Kopiëren en opbergen. Het is saai werk, dat weet ik. Maar het merendeel van research is gewoon ronduit saai. Mijn studenten en mijn assistenten hebben veel geduld met me.’
Haar glimlach was nu bestemd voor Sandy, die met haar eigen korte versie reageerde en zich weer op de tijdschriften concentreerde. Het viel me op hoe anders Jeannotte met deze studente omging vergeleken bij wat ik met Anna had gezien.
‘Goed, dan zal ik je nu eens laten zien wat ik heb gevonden. Ik denk dat je er wel blij mee zult zijn.’ Ze maakte een gebaar naar de bank.
Toen we waren gaan zitten, pakte ze een stapel spullen van een koperen tafeltje dat rechts van haar stond en keek neer op een uitdraai van twee velletjes. Haar scheiding was een helderwitte streep die de bovenkant van haar hoofd in tweeën deelde.
‘Dit zijn de titels van boeken over Quebec in de negentiende eeuw. Ik weet zeker dat je zult merken dat de familie Nicolet in veel daarvan wordt genoemd.’
Ze gaf me de uitdraai en ik wierp een blik op de lijst, maar ik was met mijn hoofd niet bij Elisabeth Nicolet.
‘En dit boek gaat over de pokkenepidemie van 1885. Daarin wordt misschien wel iets gezegd over Elisabeth of over haar werk. Ook al staat er verder niets in, dan zal het je in ieder geval een indruk geven van die tijd en de gigantische ellende waar Montreal destijds onder gebukt ging.’
Het boek was nieuw en in perfecte staat, alsof niemand er ooit een blik in had geslagen. Ik sloeg een paar bladzijden om, zonder iets te zien. Wat had Sandy me willen vertellen?
‘Maar ik denk dat je vooral hiermee blij zult zijn.’ Ze overhandigde me drie boeken die eruitzagen als oude kasboeken en leunde vervolgens achterover. Ze glimlachte nog steeds, maar hield haar blik vast op me gevestigd.
De omslagen waren grijs, met donkerrode ruggen en hoeken. Voorzichtig deed ik het bovenste open en sloeg een paar pagina’s om. Het rook muf, als iets dat jarenlang in de kelder of op zolder heeft gelegen. Het was geen kasboek, maar een dagboek, geschreven in een kloek, helder handschrift. Ik keek even naar de eerste dag. 1 januari 1844. Ik bladerde door naar de laatste. 23 december 1846.
‘Ze zijn geschreven door Louis-Philippe Bélanger, de oom van Elisabeth. Van hem is bekend dat hij plichtsgetrouw zijn dagboek bijhield, dus ik kreeg een ingeving en deed navraag bij onze afdeling Zeldzame documenten. En ja hoor, McGill bleek een deel van de verzameling te bezitten. Ik weet niet waar de resterende dagboeken zijn gebleven en óf ze zelfs maar bewaard zijn gebleven, maar ik kan wel proberen of ik daar achter kan komen. Ik moest mijn ziel en zaligheid verpanden om deze in handen te krijgen,’ lachte ze. ‘Ik heb de exemplaren geleend die de periode behandelen rond de geboorte van Elisabeth en haar vroegste jeugd.’
‘Dit is echt te mooi om waar te zijn,’ zei ik, terwijl ik Anna Goyette even vergat. ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen.’
‘Beloof maar dat je er ontzettend zuinig op zult zijn.’
‘Mag ik ze echt meenemen?’
‘Ja, hoor. Ik vertrouw je. Ik ben ervan overtuigd dat je weet hoe waardevol ze zijn en dat je ze ook zo zult behandelen.’
‘Daisy, ik ben helemaal verbluft. Dit is meer dan ik durfde hopen.’
Ze maakte een afwerend gebaar met haar hand en legde hem vervolgens weer rustig op haar schoot. Gedurende een moment zwegen we allebei. Ik trappelde van verlangen om weg te gaan en me op de dagboeken te storten. Toen dacht ik ineens weer aan het nichtje van zuster Julienne. En aan wat Sandy had gezegd.
‘Daisy, zou ik je misschien iets mogen vragen over Anna Goyette?’
‘Ja, hoor.’ Ze glimlachte nog steeds, maar er kwam een behoedzame blik in haar ogen.
‘Zoals je weet, heb ik samengewerkt met zuster Julienne, de tante van Anna.’
‘Ik wist niet dat ze familie van elkaar waren.’
‘Ja. Zuster Julienne belde me op met de mededeling dat Anna al twee dagen niet thuis is geweest en dat haar moeder zich ernstige zorgen maakt.’
Gedurende ons hele gesprek was ik me bewust geweest van Sandy die onverstoord bleef doorgaan met het sorteren van tijdschriften en ze vervolgens op de schappen legde. Nu werd het plotseling heel rustig achter in het kantoor. Jeannotte had het ook in de gaten.
‘Sandy, je zult wel behoorlijk moe zijn. Je mag nu wel even weg om pauze te houden.’
‘Ik ben hele…’
‘Ga nu maar, alsjeblieft.’
Sandy keek me even aan terwijl ze langs ons heen glipte en het kantoor uitliep. Er stond niets op haar gezicht te lezen.
‘Anna is een bijzonder intelligente jonge vrouw,’ ging Jeannotte verder. ‘Een beetje schuchter, maar met een goed verstand. Ik weet zeker dat ze het uitstekend maakt.’ Heel vastbesloten.
‘Haar tante zegt dat het heel ongebruikelijk is dat Anna er op deze manier tussenuit knijpt.’
‘Waarschijnlijk had Anna tijd nodig om na te denken. Ik weet dat ze onenigheid had met haar moeder. Waarschijnlijk is ze gewoon een paar dagen weg.’
Sandy had erop gezinspeeld dat Jeannotte haar studenten altijd in bescherming nam. Was het dat wat me nu opviel? Wist de professor meer dan ze wilde vertellen?
‘Ik veronderstel dat ik eerder ongerust word dan de meeste mensen. In mijn werk krijg ik zoveel jonge vrouwen te zien die het helemaal niet uitstekend maken.’
Jeannotte keek neer op haar handen. Ze bleef een moment roerloos zitten. Daarna, met dezelfde glimlach: ‘Anna Goyette probeert zich los te maken van de invloed van onmogelijke huiselijke omstandigheden. Dat is het enige dat ik kan zeggen, maar ik verzeker je dat ze gezond en wel is.’
Hoe kon ze daar zo zeker van zijn? Zou ik het doen? Ach, verrek. Ik gooide het eruit om te zien hoe ze zou reageren.
‘Daisy, ik weet dat het heel bizar klinkt, maar ik heb gehoord dat Anna betrokken is bij een of andere satanische sekte.’
De glimlach verdween. ‘Ik wil niet eens weten hoe je aan die informatie komt. Ik sta er niet van te kijken.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Kinderverkrachters. Psychopatische moordenaars. Ontaarde messiassen. Duivelaanbidders. De boosaardige buurman die arsenicumsnoepjes uitdeelt.’
‘Maar die gevaren bestaan toch.’ Ik trok mijn wenkbrauwen vragend op.
‘Is dat zo? Of zijn het gewoon stadslegenden? Memorata voor de moderne tijd?’
‘Memorata?’ Ik vroeg me af wat dit met Anna te maken had.
‘Een term die door folkloristen wordt gebruikt om te beschrijven hoe mensen hun angsten verweven met populaire legenden. Het is een manier om verbijsterende gebeurtenissen te verklaren.’
Ze kon van mijn gezicht lezen dat ik nog steeds beduusd was.
‘Iedere cultuur kent verhalen, volkslegenden die uitdrukking geven aan een gemeenschappelijke angst. De angst voor boemannen, voor buitenstaanders en voor buitenaardse wezens. Het verlies van kinderen. Als er iets gebeurt dat we niet begrijpen, dan maken we een nieuwe versie van een oud verhaal. De heks pakte Hans en Grietje. De man in het winkelcentrum pakte het kind dat afgedwaald was. Het is een manier om verwarrende gebeurtenissen geloofwaardig te doen lijken. Daarom vertellen mensen verhalen over ontvoeringen door ufo’s, over Elvis die ergens is waargenomen en over kinderen die tijdens Halloween vergiftigd worden. En het overkomt altijd een vriend van een vriend, een neef of de zoon van de baas.’
‘Maar er zijn toch echt vergiftigde snoepjes uitgedeeld tijdens Halloween?’
‘Een socioloog heeft de krantenverslagen uit de jaren zeventig en tachtig nagetrokken en ontdekt dat gedurende die tijd van slechts twee sterfgevallen kon worden aangetoond dat ze het gevolg waren van geknoei met snoepjes, in beide gevallen door familieleden. Er waren vrijwel geen andere voorvallen te vinden. Maar de legende groeide omdat daarin diepgewortelde angsten tot uitdrukking komen: het verlies van kinderen, angst voor de nacht en angst voor vreemden.’
Ik liet haar doorpraten en wachtte op het verband met Anna.
‘Heb je wel eens gehoord van ondermijningsmythes? Antropologen zijn er dol op.’
Ik moest heel ver terug in de tijd, naar mijn studententijd en een werkgroep over mythologie. ‘De beschuldigende vinger. Verhalen waarin zondebokken worden aangewezen voor gecompliceerde problemen.’
‘Precies. Meestal zijn de zondebokken buitenstaanders – raciale, etnische of religieuze groeperingen die anderen verontrusten. De Romeinen beschuldigden de eerste christenen van incest en kinderoffers. Later wezen christelijke groeperingen elkaar als de schuldigen aan en vervolgens richtten de christenen diezelfde vinger op de joden. Duizenden zijn als gevolg van dat soort overtuigingen om het leven gekomen. Denk maar eens aan de processen wegens hekserij. Of aan de holocaust. En het is niet alleen oud nieuws. Na de studentenopstand van eind jaren zestig in Frankrijk, werden joodse winkeliers ervan beschuldigd dat ze tienermeisjes hadden ontvoerd uit kleedkamers in boetiekjes.’
Dat kon ik me nog vaag herinneren.
‘En meest recentelijk zijn het de Turken en de Noord-Afrikaanse immigranten. Een paar jaar geleden beweerden honderden Franse ouders dat zij kinderen ontvoerden, doodden en de ingewanden uit het lijf rukten, ook al was er in heel Frankrijk vrijwel geen kind als vermist opgegeven.
En die mythe leeft voort, zelfs hier in Montreal, met dien verstande dat er nu een nieuwe boeman is die rituele kindermoord in de praktijk brengt.’ Ze boog zich voorover, sperde haar ogen wijdopen en siste me het laatste woord bijna toe: ‘Satanaanbidders.’
Ik had haar nog niet eerder zo bevlogen gezien.
‘In feite niet zo verrassend,’ ging ze verder. ‘Mensen gaan zich altijd meer druk maken over demonologie in tijden van maatschappelijke veranderingen. En tegen het einde van een millennium. Maar tegenwoordig komt het grote gevaar van satan.’
‘Heeft Hollywood daar niet in hoge mate toe bijgedragen?’
‘Niet opzettelijk, uiteraard, maar ze hebben er zeker aan meegewerkt. Hollywood wil alleen maar commercieel succesvolle films maken. Maar die vraag is al eeuwenoud: kan de kunst een tijd beïnvloeden of is ze slechts een weerspiegeling van die tijd? Rosemary’s Baby, The Omen, The Exorcist. Wat doen die films eigenlijk? Ze belichten maatschappelijke bezorgdheid middels het gebruik van demonische beelden. En het publiek kijkt en luistert.’
‘Maar hoort dat niet gewoon bij de toenemende belangstelling voor mystiek in de Amerikaanse cultuur van de laatste dertig jaar?’
‘Natuurlijk. En wat is de andere trend die zich gedurende de afgelopen generatie heeft ontwikkeld?’
Ik had het gevoel alsof ik aan een quiz meedeed. Wat had dit allemaal met Anna te maken? Ik schudde mijn hoofd.
‘De toenemende populariteit van het fundamentalistische christendom. Uiteraard heeft de economie daar veel mee te maken. Ontslagen. Fabriekssluitingen. Inkrimpingen. Armoede en economische onzekerheid zijn bijzonder onrustbarend. Maar dat is niet de enige bron van zorg. Op elk economisch niveau maken mensen zich zorgen vanwege de veranderende maatschappelijke normen. Relaties tussen mannen en vrouwen zijn veranderd, familierelaties, plus de onderlinge verhouding tussen de generaties.’
Ze telde de argumenten af op haar vingers.
‘De oude verklaringen gelden niet meer en nieuwe zijn nog niet gevonden. De fundamentalistische kerken bieden soelaas door eenvoudige antwoorden te bieden op complexe vraagstukken.’
‘Satan.’
‘Satan. Al het kwaad in de wereld wordt veroorzaakt door Satan. Tieners worden overgehaald om de duivel te aanbidden. Kinderen worden ontvoerd en vermoord in duivelse rituelen. Satanische slachtpartijen van vee komen zo langzamerhand in het hele land voor. Het logo van Proctor & Gamble herbergt een geheim satanisch symbool. De gewone man die al zoveel teleurstellingen te verwerken heeft, vindt houvast bij dat soort geruchten en voedt ze zodat ze in omvang toenemen.’
‘Dus jij wilt beweren dat satanische sekten niet bestaan?’
‘Dat zeg ik niet. Er zijn wel een paar, hoe zal ik het zeggen, stevig aan de weg timmerende en goedgeorganiseerde satanische groeperingen, zoals die van Anton LaVey.’
‘De Kerk van Satan, ginds in San Francisco.’
‘Ja. Maar dat is een heel, heel kleine groep. De meeste “Satanaanbidders”,’ ze kromde haar beide wijsvingers in de lucht om de term tussen aanhalingstekens te plaatsen, ‘zijn waarschijnlijk niets anders dan blanke jongeren uit de middenklasse die een beetje stoeien met duivelsaanbidding. Natuurlijk gaan die jongeren af en toe over de schreef met het vernielen van kerken of begraafplaatsen of het martelen van dieren, maar ze houden zich toch voornamelijk bezig met het uitvoeren van een groot aantal rituelen en het maken van legend trips.’
‘Legend trips?’
‘Ik geloof dat die benaming door sociologen is bedacht. Het bezoeken van spookachtige oorden, zoals kerkhoven en spookhuizen. Ze steken vreugdevuren aan, vertellen spookverhalen, spreken toverformules uit en richten mogelijk wat vernielingen aan. Daar komt het zo’n beetje op neer. En later, als de politie graffiti aantreft, een omvergeworpen grafsteen, een plaats waar een kampvuur heeft gebrand en misschien een dode kat, wordt onmiddellijk aangenomen dat de plaatselijke jeugd in z’n geheel is toegetreden tot een satanische sekte. De pers pakt het verhaal op, de geestelijkheid luidt de noodklok en er is weer een legende geboren.’
Ze had zichzelf, zoals gebruikelijk, volkomen in de hand, maar haar neusvleugels spanden en ontspanden zich terwijl ze sprak en verraadden een spanning die ik nog niet eerder had gezien. Ik zei niets.
‘Ik wil maar zeggen dat het gevaar van satanisme hoogst overdreven wordt. De zoveelste ondermijningsmythe, zoals jouw collega’s zouden zeggen.’
Zonder waarschuwing verhief ze haar stem en haar toon was zo scherp dat ik ervan opschrok.
‘David! Ben jij dat?’
Ik had helemaal niets gehoord.
‘Ja, mevrouw.’ Gedempt.
Een lange gedaante verscheen in de deuropening, zijn gezicht verborgen door de capuchon van zijn parka en een enorme das die om zijn nek was gewikkeld. De ineengedoken gestalte kwam me vaag bekend voor.
‘Een moment alsjeblieft.’
Jeannotte stond op en liep de deur uit. Ik kon nauwelijks iets van hun gesprek opvangen, maar de man klonk geagiteerd en sprak met uithalen die me deden denken aan een jengelend kind. Jeannotte viel hem regelmatig in de rede. Ze sprak in korte uitbarstingen, op een toon die even standvastig was als de zijne onzeker. Ik kon maar één woord verstaan. ‘Nee.’ Ze herhaalde het een paar keer.
Toen werd het stil. Een moment later kwam Jeannotte terug, maar ze ging niet zitten.
‘Studenten,’ zei ze lachend en hoofdschuddend.
‘Laat me eens raden. Hij wil meer tijd hebben om zijn scriptie af te maken.’
‘Altijd hetzelfde.’ Ze keek op haar horloge. ‘Goed, Tempe, ik hoop dat je bezoek de moeite waard was. Zul je voorzichtig zijn met de dagboeken? Ze zijn erg kostbaar.’ Ik kon gaan.
‘Natuurlijk. Ik zal ze op z’n laatst maandag terugbrengen.’ Ik stond op, stopte de spullen van Jeannotte in mijn koffertje en haalde mijn jas en tas op.
Ze glimlachte me de kamer uit.
In de winter vertoont de hemel boven Montreal voornamelijk grijstinten, wisselend van duifgrijs naar ijzer, naar lood, naar zink. Toen ik Birks Hall uitkwam, hadden vochtige wolken de dag in dof tin veranderd.
Ik hing mijn tas en mijn koffertje over mijn schouder, stopte mijn handen in mijn zakken en liep heuvelafwaarts met een gure, klamme wind recht in mijn gezicht. Voordat ik twintig passen ver was, begonnen mijn ogen al zo te tranen dat ik nauwelijks iets kon zien. Terwijl ik doorliep, schoot me een beeld van Fripp Island door het hoofd. Palmettopalmen. Helmgras. Flonkerend zonlicht op het moeras.
Zo is het wel weer genoeg, Brennan. Maart is koud en winderig in grote delen van de aarde. Hou op met de Carolina’s als maatstaf te gebruiken voor het weer in de rest van de wereld. Het kon erger zijn. Het zou kunnen sneeuwen. Op dat moment raakte de eerste dikke vlok mijn wang.
Op het moment dat ik het portier opentrok, keek ik op en zag aan de overkant van de straat een lange jonge man staan die met strak aankeek. Ik herkende de parka en de dikke sjaal. De in elkaar gedoken gestalte was David, de ongelukkige bezoeker van Jeannotte.
Heel even kruisten onze blikken elkaar en ik was verbijsterd door de onverhulde woede in zijn ogen. Vervolgens draaide de student zich zonder iets te zeggen om en liep haastig de straat uit. Een tikje uit mijn evenwicht stapte ik in en sloot de portieren af, blij dat hij Jeanottes probleem was en niet het mijne.
Tijdens de rit terug naar het lab maalden de gedachten weer als gewoonlijk door mijn hoofd, terwijl ik herkauwde wat er net was gebeurd en me zorgen maakte over dingen die ik had nagelaten. Waar was Anna? Moest ik Sandy’s bezorgdheid over een sekte serieus nemen? Had Jeannotte gelijk? Waren satanische sekten nauwelijks meer dan jeugdclubs? Waarom had ik Jeannotte niet gevraagd om dieper in te gaan op haar opmerking dat Anna veilig was? Ons gesprek had zo’n fascinerende wending genomen dat ik er niet meer aan had gedacht om verder navraag te doen over Anna. Was dat de bedoeling geweest? Hield Jeannotte opzettelijk iets verborgen? Als dat zo was, wat dan en waarom? Nam de professor haar student alleen maar in bescherming tegen buitenstaanders die hun neus in iets persoonlijks wilden steken? Wat waren Anna’s ‘onmogelijke huiselijke omstandigheden’?
Hoe zou ik ooit die boeken voor maandag kunnen doorspitten? Mijn vliegtuig vertrok om vijf uur ’s middags. Kon ik de rapporten over de baby’s en over Elisabeth Nicolet op zaterdag afkrijgen en die boeken op zondag doorspitten? Geen wonder dat ik nooit tijd had om gezellig uit te gaan.
Tegen de tijd dat ik in de rue Parthenais was, bleef de gestaag vallende sneeuw op straat liggen. Ik vond een parkeerplaats vlak voor de deur en stak een schietgebedje af dat de auto niet aan barrels gereden zou zijn als ik terugkwam.
De lucht in de receptie voelde klef aan en rook naar natte wol. Ik stampte met mijn laarzen, waardoor ik een bijdrage leverde aan de glibberige, ondiepe plas van smeltende sneeuw die zich over de vloer verspreidde en drukte op de knop om een lift te roepen. Onderweg naar boven probeerde ik de uitgelopen mascara van mijn onderste oogleden af te poetsen.
Er lagen twee roze boodschappenbriefjes op mijn bureau. Zuster Julienne had gebeld. Die zou ongetwijfeld willen dat ik rapport uitbracht over Anna en Elisabeth. Met geen van beiden was ik klaar. De volgende. Ryan.
Ik toetste zijn nummer en hij antwoordde.
‘Een lange lunch.’
Ik keek op mijn horloge. Kwart voor twee.
‘Ik word per uur betaald. Is er iets?’
‘We zijn er eindelijk achter wie de eigenaar van het huis in St. Jovite is. Een kerel die Jacques Guillion heet. Hij komt uit Quebec City, maar is al jaren geleden naar België verhuisd. Waar hij precies uithangt, is nog niet bekend maar een buurvrouw zegt dat Guillion het huis in Quebec verhuurde aan een oude dame die Patrice Simonnet heet. Zij heeft het idee dat de huurster Belgisch is, maar dat weet ze niet zeker. Ze zegt dat Guillion ook auto’s beschikbaar stelde voor de huurder. We trekken het momenteel na.’
‘Een behoorlijk goed ingelichte buurvrouw.’
‘Ze waren kennelijk goed bevriend.’
‘Het verbrande lichaam uit de kelder zou Simonnet kunnen zijn.’
‘Dat zou kunnen.’
‘We hebben goede röntgenfoto’s van het gebit kunnen maken tijdens de sectie. Bergeron heeft ze.’
‘We hebben de naam doorgegeven aan de rcmp. Die werkt samen met Interpol. Als ze Belgisch is, zullen zij haar wel kunnen traceren.’
‘Hoe zit het met de twee lichamen in het huis en met de beide jonge volwassenen en de baby’s?’
‘Daar wordt aan gewerkt.’
We zaten allebei even na te denken.
‘Wel een behoorlijk groot huis voor één oude dame.’
‘Het ziet ernaar uit dat ze nu ook weer niet zo alleen was.’
De volgende twee uur zat ik in het histologielab om de laatste restjes weefsel van de ribben van de baby’s af te peuteren en ze onder de microscoop te bekijken. Zoals ik al had gevreesd, waren er geen ongewone kerven of patronen op de botten te zien. Mij restte niets anders dan te verklaren dat de moordenaar een heel scherp mes had gebruikt waarvan het lemmet niet getand was. Een tegenvaller voor het onderzoek. Een meevaller voor mij. Het zou een kort rapport worden.
Ik was net terug in mijn kantoor toen Ryan opnieuw belde.
‘Wat dacht je van een biertje?’ vroeg hij.
‘Ik heb geen bier in mijn kantoor, Ryan. Als dat wel het geval was, zou ik er een pakken.’
‘Je drinkt niet.’
‘Waarom vraag je dan of ik bier heb?’
‘Ik vraag of je zin in een biertje hebt. Misschien wel een groene.’
‘Wat?’
‘Ben je niet van Ierse afkomst, Brennan?’
Ik wierp een blik op mijn kalender. 17 maart. Een dag waarop ik vroeger vaak in topvorm was geweest. Daar wilde ik niet meer aan denken.
‘Daar kan ik niet meer aan meedoen, Ryan.’
‘Het is een verkapte manier om te zeggen “laten we het er eens van nemen”.’
‘Vraag je me of ik zin heb om te gaan stappen?’
‘Ja.’
‘Met jou?’
‘Nee, met de priester van mijn parochie.’
‘Sjonge. Sjoemelt die met zijn gelofte?’
‘Brennan, heb je zin om vanavond iets met me te gaan drinken? Alcoholvrij?’
‘Ryan, ik…’
‘Het is St. Patrick’s Day. Het is vrijdag en sneeuwt als de pest. Heb je een beter aanbod gehad?’
Dat had ik niet. In feite had niemand me gevraagd. Maar Ryan en ik werken vaak aan dezelfde zaken en ik had altijd de opvatting gehuldigd dat je zaken en plezier gescheiden moest houden.
Altijd. Ja hoor. Ik was in al de tijd dat ik volwassen was precies één jaar vrijgezel geweest. Het afgelopen jaar. En het verdiende niet bepaald een krans wat mannelijk gezelschap betrof.
‘Dat lijkt me eigenlijk niet zo’n goed idee.’
Het was even stil. Toen: ‘We hebben mazzel gehad met betrekking tot Simonnet. Ze konden haar bij Interpol meteen boven water krijgen. Ze is geboren in Brussel en heeft daar tot twee jaar geleden gewoond. Ze betaalt nog steeds belasting voor een pand ergens op het platteland. Een trouwe dame, ze is haar leven lang bij dezelfde tandarts geweest. Die vent houdt al praktijk sinds het stenen tijdperk en bewaart alles. Ze faxen ons de gegevens toe en als het ernaar uitziet dat ze overeenstemmen, krijgen we de originelen.’
‘Wanneer is ze geboren?’
Ik hoorde een bladzijde omslaan.
‘Negentien achttien.’
‘Dat kan kloppen. Familie?’
‘Dat wordt nog uitgezocht.’
‘Waarom is ze uit België weggegaan?’
‘Misschien had ze behoefte aan verandering van omgeving. Hoor eens, maat, als je tot de conclusie komt dat dat óók voor jou geldt, zit ik vanaf negen uur in Hurley’s. Als er een rij staat, noem je mijn naam maar.’
Ik zat me nog een poosje af te vragen waarom ik nee had gezegd. Pete en ik waren het roerend met elkaar eens. We hielden nog steeds van elkaar, maar samenwonen ging niet meer. Nu we uit elkaar waren, konden we weer vrienden zijn. Onze relatie was in jaren niet zo goed geweest. Pete had verkering, dat kon ik ook doen als ik dat wilde. O, god. Verkering. Het woord deed me denken aan jeugdpuistjes en beugels.
Om eerlijk te zijn vond ik Andrew Ryan bijzonder aantrekkelijk. Geen pukkels of smoelstijgers. Absoluut een punt in zijn voordeel. En technisch gesproken werkten we niet samen. Maar ik vond hem ook bijzonder irritant. En onvoorspelbaar. Nee, met Ryan zou ik me alleen maar moeilijkheden op de hals halen.
Ik was bijna klaar met mijn rapport over Mathias en Malachy toen de telefoon opnieuw ging. Ik glimlachte. Oké, Ryan. Jij wint.
De stem van de veiligheidsbeambte vertelde me dat er beneden bij de receptie een bezoeker voor me stond. Ik keek op mijn horloge. Tien voor halfvijf. Wie zou er zo laat nog komen. Ik kon me niet herinneren dat ik afspraken had lopen.
Ik vroeg wie het was. Toen hij me dat vertelde, zakte me de moed in de schoenen.
‘O, nee.’ Ik kon mezelf niet inhouden.
‘Est-ce qu’il y a de problème?’
‘Non. Pas de problème.’ Ik zei tegen hem dat ik meteen naar beneden zou komen.
Geen probleem? Wie probeerde ik eigenlijk te besodemieteren?
In de lift zei ik het nog eens.
O, nee.