41

Ik legde de hoorn op de haak en keek in het halfduister om me heen. Ik zag niets bedreigends, maar toch kon ik voelen dat er iemand anders in mijn huis was! Ik begon te trillen en al mijn spieren spanden zich terwijl ik mijn mogelijkheden doornam.

Blijf kalm. Ga ervandoor. De openslaande deuren door en de tuin in.

Maar het hek zat op slot en de sleutel lag in de keuken. Ik stelde me de omheining voor. Zou ik daaroverheen kunnen komen? Zo niet, zou ik in elk geval buiten zijn en kon iemand me misschien horen gillen. Zou iemand dat kunnen horen? Het was keihard aan het onweren.

Ik spitste mijn oren om ook maar het geringste geluid te kunnen opvangen terwijl mijn hart tegen mijn ribbenkast sloeg als een mot tegen een hordeur. Mijn gedachten vlogen duizenden kanten op. Ik dacht aan Margaret Adkins, aan Pitre en de anderen, aan hun doorgesneden keel, hun niets ziende, starende ogen.

Doe wat, Brennan. Kom in beweging! Wacht niet tot je zijn slachtoffer wordt! Mijn angst om Katy maakte rationeel denken moeilijk. Stel dat ik weg kon komen en hij op haar bleef wachten? Nee, zei ik tegen mezelf. Hij zal nergens op wachten. Hij wil alles onder controle hebben. Hij zal verdwijnen en plannen gaan maken voor een volgende keer.

Ik slikte en krijste het bijna uit van de pijn omdat mijn keel door verkoudheid en angst gortdroog was. Ik besloot het op een lopen te zetten, de openslaande deuren open te gooien en de regen in te rennen, mijn vrijheid tegemoet. Ik racete naar de deur, elke spier en pees gespannen. Met drie stappen was ik daar. Ik hield een hand op de deurkruk en haalde met mijn andere hand de grendel eraf. In mijn door de koorts warme handen voelde het koper koud aan.

Vanuit het niets verscheen een immens grote hand voor mijn gezicht en ik werd naar achteren getrokken. Mijn hoofd werd tegen een lichaam geperst dat van beton leek, mijn lippen leken te worden vermorzeld en mijn kaak stond scheef. De harde palm bedekte mijn mond en een bekende geur vulde mijn neusgaten. De hand voelde onnatuurlijk glad en glibberig aan. Vanuit mijn ooghoek zag ik metaal glanzen en toen voelde ik iets kouds tegen mijn rechterslaap. Ik werd zo bang dat ik alleen nog maar aan mijn lichaam en het zijne kon denken.

‘Doctor Brennan, ik geloof dat wij vanavond een afspraak hebben.’ Hij sprak in het Engels, maar met een Frans accent. Zacht en laag, als een liefdesliedje waarvan de tekst werd voorgedragen.

Ik verzette me, draaide mijn lichaam, maaide met mijn armen door de lucht. Hij hield me heel stevig vast. Wanhopig haalde ik uit, zonder hem te kunnen raken.

‘Nee, nee. Geen verzet. Vanavond ben je samen met mij. Er is niemand anders op de wereld dan wij tweeën.’

Ik kon zijn hitte tegen mijn nek voelen toen hij me nog dichter tegen zich aan trok. Net als zijn hand voelde zijn lichaam eigenaardig glad en glibberig aan. Ik raakte volledig in paniek. Ik voelde me hulpeloos.

Ik kon niet denken. Ik kon geen woord over mijn lippen krijgen. Ik wist niet of ik moest smeken, me moest verzetten, moest proberen redelijk met hem in discussie te gaan. Hij hield me zo vast dat ik mijn hoofd niet kon bewegen en zijn hand drukte mijn lippen tegen mijn tanden. Ik kon bloed proeven.

‘Heb je niks te zeggen? Nou, dan kan het praten wel tot later wachten.’ Onder het spreken deed hij iets eigenaardigs met zijn lippen, bevochtigde ze en zoog ze toen naar binnen.

‘Ik heb iets voor je meegebracht.’ Ik voelde zijn lichaam draaien en de hand werd van mijn mond gehaald. ‘Een cadeautje.’

Een metaalachtig geluid. Toen duwde hij mijn hoofd naar voren en liet iets kouds langs mijn gezicht naar mijn hals glijden. Voordat ik daarop kon reageren, gaf hij een keiharde ruk aan de ketting en werd ik meegesleept naar een plaats waar ik niet meer kon denken, waar ik sterretjes voor mijn ogen zag, half stikte en kokhalsde.

Hij liet de ketting even vieren en trok er toen opnieuw keihard aan, waardoor mijn strottenhoofd verpletterd dreigde te worden en mijn kaak en halswervels werden gemarteld. De pijn was ondraaglijk.

Terwijl ik de ketting probeerde vast te pakken en naar adem snakte, draaide hij me om, pakte mijn handen en deed een andere ketting om mijn polsen. Die trok hij met een harde ruk strak, zette hem vast aan de ketting om mijn hals, trok toen opnieuw en hield beide hoog boven zijn hoofd. Mijn longen stonden in brand en mijn hersenen smeekten om zuurstof. Ik deed mijn uiterste best om bij bewustzijn te blijven terwijl de tranen over mijn gezicht stroomden.

‘O, deed dat zeer? Dat spijt me.’

Hij liet de ketting zakken en mijn gemartelde keel kon eindelijk weer lucht krijgen.

‘Je lijkt wel een grote vis die naar adem snakt.’

We stonden nu bijna oog in oog. Door de pijn nam ik maar weinig in me op. Zijn gezicht had van iedereen kunnen zijn, een dierensnuit. Zijn mondhoeken trilden alsof hij een binnenpretje had dat alleen hijzelf amusant vond. Hij liet de punt van een mes om mijn lippen glijden.

Mijn mond was zo droog dat mijn tong vastgeplakt leek te zitten toen ik probeerde iets te zeggen. Ik slikte.

‘Ik zou gra…’

‘Hou je kop. Hou verdomme je bek! Ik weet wat je graag zou willen. Ik weet hoe je over me denkt. Ik weet hoe jullie allemaal over me denken. Je denkt dat ik een genetisch misbaksel ben dat moet worden uitgeroeid. Nou, ik ben even goed als wie dan ook en ik heb hier de leiding.’

Hij hield het mes zo stevig vast dat zijn hand ervan trilde. Die leek spookachtig bleek in het halfdonker en de knokkels waren wit en rond. Operatiehandschoenen! Die had ik geroken. Het mes sneed in mijn wang en ik voelde warm bloed over mijn kin druppen.

‘Voordat ik met je klaar ben, zul je je broekje bliksemsnel uittrekken omdat je zo intens naar mij verlangt. Maar dat komt later, doctor Brennan. Nu zul je alleen je mond opendoen wanneer ik je dat beveel.’

Hij ademde luidruchtig en zijn neusvleugels waren wit. Zijn linkerhand speelde met de wurgketting, die hij telkens opnieuw om zijn hand wikkelde.

‘Nu mag je me vertellen wat je denkt.’ Weer kalm. De blik in zijn ogen was koud en hard, alsof hij een zoogdier uit het Mesozoïcum was.

‘Denk je dat ik gek ben?’

Ik hield mijn mond. Regen kletterde tegen het raam achter hem.

Hij trok de ketting naar zich toe, waardoor mijn gezicht dicht bij het zijne kwam. Zijn adem streek over het zweet op mijn huid.

‘Maak je je zorgen over je dochter?’

‘Wat weet je van mijn dochter?’ vroeg ik, naar adem snakkend.

‘Ik weet alles van jou, doctor Brennan.’ Zijn stem was weer laag en stroperig. Ik had het gevoel dat er iets obsceens in mijn oor kroop. Ondanks de pijn slikte ik. Ik moest iets zeggen. Ik wilde hem niet tarten. Zijn stemmingen zwaaiden heen en weer als een hangmat in een orkaan.

‘Weet je waar ze is?’

‘Misschien wel.’ Hij trok de ketting weer omhoog, ditmaal langzaam, tot mijn kin helemaal naar voren was getrokken. Toen liet hij het mes heel traag over mijn keel glijden.

Het weerlichtte opnieuw en zijn hand schoot verder omhoog. ‘Strak genoeg?’ vroeg hij.

‘Alsjeblieft…’ Ik kokhalsde.

Hij liet de ketting iets vieren, waardoor ik mijn kin weer kon laten zakken. Ik slikte en haalde diep adem. Mijn keel leek in lichterlaaie te staan en mijn nek was blauw en opgezet. Ik wilde mijn handen ernaartoe brengen om hem te masseren, maar hij trok ze omlaag met de ketting om mijn polsen. Zijn mond vertrok zich weer.

‘Heb je niets te zeggen?’ Hij staarde me aan met zwarte ogen die alleen uit pupillen leken te bestaan. De onderste oogleden trilden, net als zijn lippen.

Doodsbang vroeg ik me af wat de anderen hadden gedaan. Wat Gabby had gedaan.

Hij trok de ketting weer omhoog tot boven mijn hoofd en nog iets verder, als een kind dat een puppy martelt. Een moordzuchtig kind. Ik herinnerde me Alsa. Ik herinnerde me de striemen in Gabby’s huid. Wat had J.S. gezegd? Hoe zou ik daar gebruik van kunnen maken?

‘Alsjeblieft. Ik wil graag met je praten. Kunnen we niet ergens heen gaan waar we wat kunnen drinken en…’

‘Ellendige teef!’

Hij trok keihard aan de ketting. Vlammen schoten door mijn hoofd en hals. In een reflex bracht ik mijn handen omhoog, maar die voelden koud en onbruikbaar aan.

‘De geweldige doctor Brennan drinkt immers niet? Dat weet iedereen.’

Door mijn tranen heen kon ik zijn oogleden hevig zien bewegen. Hij naderde de rand van de afgrond. O, God! Help me!

‘Je bent net als alle anderen. Je denkt dat ik een dwaas ben, nietwaar?’

Mijn hersenen gaven twee boodschappen door. Maak dat je wegkomt. Zorg dat je Katy vindt.

Hij hield me gevangen terwijl de wind kreunde en regen de ruiten geselde. Heel in de verte hoorde ik een automobilist toeteren. De geur van zijn zweet vermengde zich met de mijne. Met glazige ogen van krankzinnigheid keek hij strak naar mijn gezicht. Mijn hart ging als een gek tekeer.

Toen werd de stilte in de slaapkamer door een plof onderbroken. Zijn oogleden kwamen even tot rust. Birdie verscheen in de deuropening en bracht een geluid voort dat het midden hield tussen een piep en een grom. Toen Fortier naar die witte schaduw keek, greep ik mijn kans.

Ik stak mijn been razendsnel uit en bracht dat omhoog tussen zijn benen. Al mijn angst en haat waren in dat gebaar gebundeld. Mijn scheenbeen sloeg keihard tegen zijn kruis. Hij krijste het uit en klapte dubbel. Ik trok de uiteinden van de kettingen uit zijn handen, draaide me om en rende de gang door, voortgedreven door doodsangst en wanhoop. Ik had het gevoel dat ik me in slowmotion bewoog.

Rennen! Zorg dat je het appartement uit komt!

Hij herstelde zich snel en zijn kreet van pijn veranderde in een gejank van woede.

‘Gore teef!’

Ik rende de smalle gang verder door, struikelde bijna over een van de kettingen die over de grond sleepte.

‘Je bent ten dode opgeschreven, kreng.’

Ik kon hem in het donker achter me aan horen komen, hijgend als een wanhopig dier.

‘Je bent van mij. Je kunt niet wegkomen.’

Wankelend ging ik de hoek om, draaide mijn handen, vocht om de ketting om mijn polsen los te krijgen. Bloed bonsde in mijn oren. Ik was een robot die door mijn sympathisch zenuwstelsel werd bestuurd.

‘Trut!’

Hij bevond zich tussen mij en de voordeur en dwong me de keuken door te gaan. Zorg dat je bij de openslaande deuren komt, dacht ik.

Mijn rechterhand was vrij.

‘Hoer! Je bent van mij!’

Toen ik twee stappen de keuken in had gezet, kreeg ik het idee dat mijn nek brak. Ik had ontzettend veel pijn. Mijn linkerarm vloog omhoog en mijn hoofd schoot naar achteren. Hij had de achter me aan slepende ketting weer te pakken gekregen. Opnieuw kon ik niet ademhalen.

Met mijn vrije hand probeerde ik de ketting om mijn hals los te krijgen, maar hoe fanatieker ik dat probeerde, hoe harder hij trok. Ik draaide me om en trok eveneens. De ketting sneed alleen dieper in mijn keel.

Langzaam trok hij de ketting naar zich toe, en mij dus ook. Ik kon zijn razernij ruiken, zijn lichaam voelen trillen. Schakel voor schakel maakte hij mijn ketting korter. Ik begon me duizelig te voelen en had het idee dat ik bezig was het bewustzijn te verliezen.

‘Daar zul je voor boeten, kreng.’ Zijn stem klonk sissend.

Mijn gezicht en vingertoppen tintelden door zuurstofgebrek en in mijn oren klonk een hol geluid. Om me heen begon de keuken te draaien. Midden in mijn gezichtsveld zag ik allemaal stippeltjes die zich samenvoegden en zich toen verspreidden als een zwarte stapelwolk. Door de steeds groter wordende wolk heen kon ik de plavuizen in slowmotion naar me toe zien komen. Ik stak mijn handen uit.

Toen we naar voren schoten, klapte mijn maag tegen het aanrecht en mijn hoofd tegen een kastje daarboven. Hij verloor zijn greep op de ketting, maar was nu heel dicht bij me.

Hij spreidde zijn benen en drukte zijn lichaam tegen het mijne aan, waardoor ik klem stond tegen het aanrecht. De rand van de afwasmachine drukte pijnlijk tegen mijn linker heupbeen, maar ik kon in elk geval weer ademhalen.

Zijn borstkas ging op en neer en zijn hele lichaam was tot het uiterste gespannen, als een katapult die zo meteen gebruikt zal worden.

Met een snelle polsbeweging pakte hij de ketting weer goed vast en trok mijn hoofd opnieuw naar achteren. Toen drukte hij de punt van het mes onder de hoek van mijn kaak. Mijn halsslagader klopte tegen koud staal. Ik voelde zijn adem op mijn linkerwang.

Hij hield me zo een eeuwigheid vast, met mijn hoofd naar achteren getrokken en mijn handen onbruikbaar, als een karkas dat aan een haak bengelt.

Het lukte me mijn rechterhand op het aanrecht te leggen en ik probeerde me daartegen af te zetten om wat verder omhoog te komen en de ketting meer speling te geven. Toen raakte mijn hand iets op het aanrecht aan. Het pak sinaasappelsap. Het mes.

Geruisloos sloeg ik mijn vingers om het heft heen. Ik kreunde en probeerde te snikken. Leid zijn aandacht af.

‘Rustig, kreng. We gaan nu een spelletje spelen. Je houdt toch van spelletjes?’

Voorzichtig draaide ik het mes en kokhalsde luid om het geringste geluid te kunnen overstemmen.

Mijn hand trilde, aarzelde.

Toen zag ik de vrouwen weer, zag wat hij met hen had gedaan. Ik voelde hun doodsangst en kende hun laatste wanhoop.

Doe het!

Adrenaline schoot door mijn borstkas en ledematen als lava dat van een berg af stroomt. Als ik moest sterven, zou dat niet als een rat in een hol gebeuren. Ik zou sterven terwijl ik de vijand uit alle macht aanviel. Ik kon weer nadenken en nam mijn lot in eigen hand. Ik pakte het mes nog wat steviger vast, met het lemmet naar boven, en schatte de hoek. Toen haalde ik langs mijn lichaam en over mijn linkerschouder uit met alle kracht die angst, wanhoop en wraakgevoelens me konden geven.

De punt raakte een bot, gleed even uit en verdween toen in iets zachts. Zijn eerdere gekrijs was nog niets vergeleken met de kreet die nu over zijn lippen kwam. Toen hij naar achteren schoot, zakte zijn linkerhand en gleed zijn rechterhand langs mijn keel. De ketting viel op de grond en had me niet langer in een dodelijke greep.

Ik voelde een doffe pijn in mijn hals en toen iets nats. Het deed er niet toe. Het enige dat ik nodig had, was lucht. Ik ademde begerig in, stak een hand op om de ketting losser te trekken en voelde mijn eigen bloed.

Achter me weerklonk een andere kreet, hoog, een oerkreet, als de doodskreet van een wild dier. Hijgend en het aanrecht als steuntje vasthoudend draaide ik me om en keek naar hem.

Hij wankelde achteruit de keuken door, met een hand tegen zijn gezicht en zijn andere uitgestoken in een poging zijn evenwicht niet volledig te verliezen. Er kwamen afschuwelijke gorgelende geluiden uit zijn openstaande mond toen hij tegen de muur botste en langzaam op de grond zakte. De uitgestoken hand liet een zwarte veeg op het pleisterwerk achter. Even wiegde zijn hoofd op en neer, toen ontsnapte hem een lichte kreun. Hij liet zijn handen zakken en zijn hoofd ging omlaag, de ogen strak op de grond gericht.

Ik bleef stokstijf in de plotselinge stilte staan. De enige geluiden waren die van mijn moeizame ademhaling en zijn steeds zwakker wordende gejammer. Ondanks de pijn begon ik weer te beseffen waar ik was. Aanrecht. Fornuis. Koelkast, doodstil. Iets glibberigs op de grond.

Ik staarde naar de gestalte die bewegingloos op mijn keukenvloer zat, de benen gespreid en naar voren, de kin op de borstkas, de rug tegen de muur. In het vage licht kon ik een donkere streep van zijn borstkas naar zijn linkerhand zien lopen.

Het weerlichtte weer fel, waardoor mijn handenarbeid werd verlicht.

Zijn lichaam zag er glad uit in het pauwblauwe omhulsel. Op zijn hoofd droeg hij een blauwrode pet die zijn haren platdrukte en zijn hoofd in een kleurloos ovaaltje veranderde.

Het heft van mijn vleesmes stak uit zijn linkeroog als de stok van een vlag op een putting green. Bloed stroomde over zijn gezicht en hals en maakte de spandex op zijn borst donkerder. Hij kreunde niet meer.

Ik kokhalsde en het flottielje spikkeltjes verscheen weer in mijn gezichtsveld. Mijn knieën knikten en ik probeerde tegen het aanrecht aan te leunen.

Ik probeerde dieper adem te halen en bracht mijn handen naar mijn keel om de ketting weg te halen. Ik voelde iets warms en glibberigs. Ik liet een hand zakken en staarde ernaar. O ja. Ik bloed.

Ik liep naar de deur, denkend aan Katy en het halen van hulp, tot ik geen stap meer kon verzetten door een geluid. Stalen schakels die over elkaar gleden. De kamer flikkerde wit, zwart.

Ik draaide me om, te verslagen om het op een lopen te kunnen zetten. Een donker silhouet kwam zonder iets te zeggen op me af.

Ik hoorde mijn eigen stem, toen zagen mijn ogen duizend stippeltjes en rolde de zwarte wolk over alles heen.

Sirenes die in de verte loeiden. Stemmen. Druk die op mijn keel werd uitgeoefend.

Ik deed mijn ogen open, zag licht en beweging. Een gestalte stond over me heen gebogen. Een hand drukte iets tegen mijn hals.

Wie? Waar? Mijn eigen huiskamer. Herinneringen. Paniek. Ik probeerde rechtop te gaan zitten.

‘Attention. Attention. Elle se lève.’

Handen drukten me voorzichtig terug.

Toen een bekende stem. Onverwacht. Niet binnen het geheel passend.

‘Beweeg u niet. U hebt veel bloed verloren. Er is een ambulance onderweg.’

Claudel.

‘Waar? Ik…’

‘U bent veilig. We hebben hem.’

‘Wat er van hem over is.’ Charbonneau.

‘Katy?’

‘Blijft u liggen. U hebt snijwonden in uw keel en rechts in uw nek en als u uw hoofd beweegt, gaan die weer bloeden. U hebt al veel bloed verloren en we willen niet dat u nog meer verliest.’

‘Mijn dochter?’

Hun gezichten leken boven me te zweven. Opnieuw een bliksemflits waardoor zij er in het gele lamplicht opeens wit uitzagen.

‘Katy?’ Mijn hart bonsde. Ademhalen was onmogelijk.

‘Met haar is alles oké. Ze wil je dolgraag zien. Er zijn vrienden bij haar,’ zei Charbonneau.

‘Tabernac.’ Claudel liep van de bank weg. ‘Où est cette ambulance?’

Hij liep met grote passen de gang op, keek naar iets op de keukenvloer en toen weer naar mij met een merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht.

Het geluid van een sirene werd luider, vulde de kleine straat waar ik woonde. Toen een tweede sirene. Achter de openslaande deuren zag ik een blauwrood knipperlicht.

‘Ontspan je nu maar,’ zei Charbonneau. ‘Ze zijn er. We zullen erop toezien dat er goed voor je dochter wordt gezorgd.’