32
Uitgeput en afwezig sleepte ik me door de woensdag heen. Ik was niet van plan geweest om naar het lab te gaan, maar LaManche belde omdat hij een verslag nodig had. Toen ik er eenmaal was, besloot ik te blijven. Ik sorteerde traag en geïrriteerd oude zaken, ruimde die welke Denis buiten beschouwing kon laten, op. Het is een klus die ik haat en al maanden voor me uit had geschoven. Ik was er tot vier uur mee bezig. Toen ik weer thuis was, at ik vroeg, nam een lang bad en lag om acht uur tussen de lakens.
Toen ik donderdag wakker werd, kwam het zonlicht de slaapkamer in en wist ik dat het laat was. Ik rekte me uit, draaide op mijn zij en keek op de wekker. Vijf voor halfelf. Prima. Ik had wat achterstallige slaap ingehaald. Fase één van mijn plan. Ik zou niet naar mijn werk gaan.
Ik nam de tijd voor het opstaan en liep een lijst door van de dingen die ik wilde doen. Vanaf het moment dat ik mijn ogen open had gedaan, voelde ik me vol energie, als een hardloper op de dag van een marathon. Ik wilde het tempo bepalen. Beheers je, Brennan. Ren verstandig.
Ik liep naar de keuken, zette koffie en las de Gazette. Duizenden die vluchtten voor de oorlog in Rwanda. Parizeaus Parti Québécois stond tien punten voor op de Liberalen van premier Johnson. De Expo’s waren van de eerste plaats verdreven in de strijd om het landskampioenschap. Ongeschoolde arbeiders werkten tijdens de bouwvakvakantie. Echt. Ik had het genie dat dat had bedacht, nooit kunnen begrijpen. In een land met vier of vijf maanden fatsoenlijk weer voor de bouw, staakt men de werkzaamheden in juli twee weken om de bouwvakkers op vakantie te laten gaan. Briljant.
Ik nam nog een kop koffie en las de krant uit. Tot dusver was alles goed gegaan. Door naar fase twee. Actief zijn zonder erbij na te denken.
Ik trok een short en een t-shirt aan en ging naar het fitnesscentrum. Dertig minuten op de Stairmaster en een rondje op de Nautilus. Toen naar de Provigo, waar ik voldoende levensmiddelen kocht om er heel Cleveland mee te kunnen voeden. Thuis was ik die middag aan het stoffen, vegen, schrobben en zuigen. Op een gegeven moment dacht ik er zelfs over de koelkast schoon te maken, maar zag daar toch van af. Te extreem.
Om zeven uur ’s avonds was mijn nestdrang bevredigd. Het appartement rook naar schoonmaakmiddelen uit spuitbussen en meubelwas met citroengeur, de tafel in de eetkamer was bedekt met drogende truien en ik had een voorraad schone slipjes waar ik het een maand mee kon doen. Ikzelf zag er daarentegen uit alsof ik weken aan het kamperen was geweest en rook ook zo. Ik was klaar om te vertrekken.
Het was die dag gloeiend heet geweest en de avond beloofde geen verkoeling. Ik koos een ander short en t-shirt uit en deed veel gedragen Nikes aan mijn voeten. Perfect. Geen tippelaarster, maar iemand die in de Main op zoek is naar chemicaliën voor recreatiedoeleinden of een metgezel voor een avond, of beide.
Terwijl ik naar St. Laurent reed, nam ik het plan door. Vind Julie. Volg Julie. Vind de Pon Man. Volg de Pon Man. Zorg dat je niet wordt gezien. Heel eenvoudig.
Ik reed over Ste. Catherine en bekeek de stoepen aan weerszijden van de straat. Een paar vrouwen waren bij het Granada Hotel al aan het werk, maar Julie was in geen velden of wegen te bekennen. Zo vroeg had ik haar ook niet verwacht. Ik gaf mezelf wat extra tijd om mijn stelling te betrekken.
Het eerste probleempje deed zich voor toen ik mijn steegje indraaide. Als een geest uit een fles kwam een grote vrouw tevoorschijn die regelrecht op mij afstevende. Ze had zich opgemaakt à la Tammy Baker en haar nek leek op die van een bulterriër. Hoewel ik niet alles wat ze zei kon verstaan, was haar boodschap volkomen duidelijk. Ik reed achteruit het steegje weer uit en ging op zoek naar een andere parkeerplaats.
Die vond ik zes huizenblokken verder naar het noorden, in een smalle zijstraat met flatgebouwen van vier verdiepingen. Hete stad. Zomer in de stad. Wijkbescherming. Mannenogen volgden me vanaf een balkon, vanaf een stoep. Gesprekken werden gestaakt. Bierblikjes rustten op zweterige knieën. Waren ze vijandig? Nieuwsgierig? Gedesinteresseerd? Heel geïnteresseerd? Ik bleef er niet lang genoeg om iemand de kans te geven me te benaderen. Ik sloot de auto af en liep snel naar het eind van de zijstraat. Misschien was ik te zenuwachtig, maar ik wilde niet dat mijn missie door complicaties in het honderd zou worden gestuurd.
Ik haalde makkelijker adem toen ik de hoek om was en me in de menigte op St. Laurent kon voegen. Een klok in Le Bon Deli wees kwart over acht aan. Verdorie, ik had nu op mijn plaats willen zijn. Moest ik het plan aanpassen? Stel dat ik haar misliep?
Bij Ste. Catherine stak ik St. Laurent over en bekeek nogmaals de vrouwen voor het Granada Hotel. Geen Julie. Zou ze hierheen komen? Welke route zou ze nemen? Verdorie. Waarom was ik niet vroeger op pad gegaan? Geen tijd voor besluiteloosheid.
Ik liep snel naar het oosten, bekeek de gezichten aan weerszijden van de straat. Er waren nu echter heel wat meer mensen op de been en daardoor was het moeilijker er zeker van te zijn dat ze niet langs me heen was geglipt. Bij een braakliggend terrein liep ik verder naar het noorden, de route kiezend die Jewel en ik twee nachten eerder hadden genomen. Ik aarzelde bij de bar in het steegje, liep verder, gokte er weer op dat Julie niet vroeg begon.
Een paar minuten later stond ik weggedoken achter een elektriciteitspaal aan St. Dominique. De straat was verlaten en stil. In het gebouw van Julie viel geen teken van leven te bespeuren. De ramen waren donker, het portieklicht brandde niet en de verf bladderde in het halfdonker grimmig af. Ik moest denken aan foto’s die ik had gezien van de Torens der Stilte, platforms die de Parsi’s in India gebruiken om er hun doden op te leggen om hen door de roofvogels te laten verslinden. Ik rilde ondanks de hitte.
De tijd kroop voorbij. Ik bleef kijken. Een oude vrouw kwam aangestrompeld met een wagentje vol troep. Ze trok de buit van die avond over de oneffen stoep voort en verdween toen om een hoek. Het piepende karretje werd steeds vager hoorbaar. Toen was het weer stil. Er was niets anders dat het ecosysteem van de straat verstoorde.
Ik keek op mijn horloge. Tien over halfnegen. Het was heel donker geworden. Hoelang moest ik wachten? Stel dat ze al op pad was gegaan? Moest ik aanbellen? Verdomme. Waarom had ik het tijdstip niet uit haar gepeuterd? Waarom was ik hier niet eerder geweest? Het plan begon al onvolkomenheden te vertonen.
De tijd verstreek. Een minuut, misschien. Net toen ik erover stond te denken om te vertrekken, ging er achter een raam op een van de bovenverdiepingen een lamp aan. Niet lang daarna kwam Julie naar buiten in een bustier, minirok en laarzen die tot boven haar knieën reikten. Haar gezicht, middel en dijbenen waren witte vlekken in de schaduw van het portiek. Ik trok me weer terug achter mijn paal.
Ze aarzelde even, met opgeheven kin en haar armen om haar middel geslagen. Ze leek de avond te testen. Toen schoot ze het trapje af en liep snel door richting Ste. Catherine. Ik ging achter haar aan, probeerde haar niet uit het oog te verliezen en toch zelf niet te worden gezien.
Bij de hoek verbaasde ze me door linksaf te slaan, weg van de Main. Waar zou ze naartoe gaan? Ze liep snel tussen de mensenmenigte door en trok zich niets aan van de fluitconcerten. Ze kon zich heel vlot bewegen en het kostte me moeite haar bij te houden.
Naarmate we verder naar het oosten liepen, werd het steeds minder druk op straat. Ik had de afstand tussen ons wat groter laten worden toen de menigte op de stoep uitdunde, maar dat was waarschijnlijk niet nodig. Julie leek volledig op haar bestemming gefocust te zijn en had geen belangstelling voor andere voetgangers.
De straten werden niet alleen leger, de omgeving veranderde ook van stijl. We deelden Ste. Catherine nu met dandy’s met stekeltjeshaar, stoere jongens in tanktop en spijkerbroek, uniseksstellen en af en toe een travestiet. We waren in de homowijk.
Ik volgde Julie langs coffeeshops, boekhandels en uitheemse restaurants. Uiteindelijk draaide ze naar het noorden, toen naar het oosten en daarna naar het zuiden, een doodlopende straat in vol pakhuizen en vervallen houten gebouwen, vele met golfplaten voor de ramen. Sommige leken bedoeld te zijn als verkoopruimte op straathoogte, hoewel ze waarschijnlijk al in jaren geen klant hadden gezien. Kranten, blikjes en flessen bedekten beide stoepen. Het zag eruit als een decor voor de Jets en de Sharks.
Julie liep regelrecht naar een smerige glazen deur halverwege het blok. Ze maakte hem open, zei iets en liep toen naar binnen. Door een raam rechts kon ik een bierreclame zien gloeien. Net als de voordeur werd dat ding beschermd door traliewerk van metaal. Op een bord boven de deur stond: bière et vin.
Wat nu? Had ze hier een kamer boven of aan de achterzijde van het gebouw tot haar beschikking? Of hadden ze in deze bar afgesproken en zouden ze straks samen weer vertrekken? Volgens mij moest het laatste het geval zijn. Indien ze ieder afzonderlijk weer vertrokken nadat de zaken waren afgehandeld, zou mijn plan de mist in gaan. In dat geval zou ik niet weten welke man ik moest volgen.
Ik kon hier niet gewoon voor de deur blijven staan wachten. Ik zag een nog donkerder gat in de duisternis aan de overkant van de straat. Een steegje? Ik liep langs de tent die Julie in was gelopen en stevende toen diagonaal af op de zwarte streep. Het was een soort gangetje tussen een leegstaande kapperszaak en een opslagbedrijf, ongeveer zestig centimeter breed en aardedonker.
Met kloppend hart liep ik erin en drukte me tegen een muur aan, wegduikend achter een gebarsten en vergeelde kapperszuil die over de stoep uitstak. Er gingen een paar minuten voorbij. De lucht was dood en zwaar, de enige beweging kwam van mijn ademhaling. Opeens schrok ik van een geritsel. Ik was niet alleen. Net toen ik het op een lopen wilde zetten, schoot er iets donkers uit het afval bij mijn voeten en liep snel verder naar het achterste deel van het gangetje. Mijn borst verkrampte zich en ondanks de hitte kreeg ik het even ijskoud.
Rustig, Brennan. Het was maar een knaagdier. Julie, kom nou!
Het leek alsof ze me had gehoord, want ze verscheen, gevolgd door een man in een donker joggingpak. Op zijn borst stond in een boog: l’université de montréal. Hij had een papieren tas onder zijn linkerarm.
Mijn hart sloeg nog sneller. Is dat hem? Is dit het gezicht op de atm-foto? Is dit de man die in Berger Street op de vlucht is geslagen? Ik probeerde zijn gelaatstrekken te zien, maar het was te donker en hij was te ver weg. Zou ik St. Jacques kunnen herkennen, zelfs wanneer ik de kans kreeg hem goed te bekijken? Twijfelachtig. De foto was te vaag geweest, de man in de kamer te snel.
Het stel keek recht voor zich uit, raakte elkaar niet aan, zei niets. Net als postduiven liepen ze dezelfde route terug die Julie en ik net hadden gevolgd. Tot ze Ste. Catherine hadden bereikt. Daar liepen ze verder naar het zuiden in plaats van naar het westen af te slaan. Ze gingen nog een paar keer een hoek om, liepen door straten vol vervallen flats en leegstaande winkels, straten die donker en uiterst onvriendelijk waren.
Ik bewaarde een afstand van zo’n half huizenblok, hoorde elk gekraak en geknisper, was bang te worden ontdekt. Als ze zich omdraaiden en me zagen, zou ik geen enkel excuus hebben, geen etalage om zogenaamd te bekijken, geen portiek dat ik in kon lopen, niets om me daadwerkelijk of fictief achter te verbergen. Dan zou ik alleen kunnen doorlopen in de hoop een hoek om te kunnen gaan voordat Julie me herkende. Ze keken niet om.
We liepen allerlei steegjes door, elk meer verlaten dan zijn voorganger. Op een gegeven moment passeerden ons twee mannen die vanaf de tegenovergestelde kant kwamen en gespannen en hard met elkaar aan het discussiëren waren. Ik bad dat Julie en haar vent de mannen niet met hun ogen zouden volgen. Dat deden ze niet. Ze liepen door en verdwenen weer een hoek om. Ik ging sneller lopen, bang hen kwijt te raken in de paar seconden dat ze uit mijn gezichtsveld waren verdwenen.
Mijn angst was gegrond. Toen ik de hoek om was, waren zij verdwenen. De straat was stil en leeg.
Shit!
Ik bekeek de gebouwen aan beide zijden, keek elke ijzeren buitentrap op en af, loerde in elk portiek. Niets. Geen enkel spoor.
Verdomme!
Ik rende verder en was woedend op mezelf omdat ik hen was kwijtgeraakt. Toen ik halverwege het blok was, ging een deur open en stapte Julies vaste klant een verroest ijzeren balkon op. Zes meter voor me uit en rechts van me. Hij stond met zijn rug naar me toe, maar het sweatshirt leek hetzelfde. Ik bleef stokstijf staan, niet in staat na te denken of in actie te komen.
De man spuugde een klodder op de stoep. Toen veegde hij zijn mond met de rug van zijn hand af, liep naar binnen en deed de deur weer dicht zonder mijn aanwezigheid te hebben opgemerkt.
Ik stond daar nog steeds op onvaste benen en leek niet in beweging te kunnen komen.
Geweldig, Brennan! Raak maar in paniek en werk het stuk in versneld tempo af. Waarom schiet je geen vuurpijl de lucht in en zet je geen sirene aan?
Het gebouw waarin hij was verdwenen, was er een van een rij die zich als steun aan elkaar leken vast te klampen. Als je er een weghaalde, zou het blok instorten. Een uithangbord vermeldde de naam Le St. Vitus en bood Chambres Touristiques aan. Kamers voor toeristen. Inderdaad.
Woonde hij hier, of was dit alleen de plaats voor hun afspraakjes? Ik berustte in het feit dat ik opnieuw zou moeten wachten.
Weer ging ik op zoek naar een plaats waar ik me schuil kon houden. Weer zag ik iets dat op een gat aan de overkant van de straat leek. Weer stak ik over en merkte dat ik gelijk had. Misschien begon ik er bedrevener in te raken. Misschien had ik gewoon mazzel.
Ik haalde diep adem en glipte het donker van mijn nieuwe gangetje in. Het leek alsof ik een vuilcontainer in kroop. De lucht was warm en zwaar en rook naar urine en bedorven spullen. Welke spullen wilde ik niet weten.
Ik bleef in dat smalle gangetje staan en verplaatste mijn gewicht telkens van mijn ene op mijn andere been. De spinnen en kakkerlakken die ik in de kapperszuil op hun rug had zien liggen, weerhielden me ervan tegen de muur te leunen. Zitten was volslagen uit den boze.
De tijd kroop voorbij. Mijn ogen lieten St. Vitus geen seconde los, maar mijn gedachten schoten door het melkwegstelsel heen. Ik dacht aan Gabby. Ik dacht aan St. Vitus. Wie was dat ook alweer? Hoe zou hij het vinden dat dat smerige hotel naar hem was vernoemd? Was St. Vitus geen ziekte? Of was St. Elmo dat?
Ik dacht aan St. Jacques. De atm-foto was zo slecht geweest dat je het gezicht echt niet kon zien. De winkelier had gelijk gehad. De eigen moeder van die vent zou hem op die foto niet herkennen. Bovendien kon hij zich een ander kapsel hebben laten aanmeten, een baard hebben laten staan, een bril op zijn neus hebben gezet.
De Inca’s hadden een heel wegennet aangelegd. Hannibal was de Alpen overgestoken. Seti had de troon bestegen. Niemand kwam St. Vitus in of uit. Ik probeerde niet te denken aan wat zich in een van de kamers daar afspeelde. Ik hoopte dat de vent een kort lontje had. Dat is dan voor het eerst, Brennan.
Er kwam zelfs geen briesje het gangetje in en de bakstenen muren aan beide zijden hielden nog steeds de warmte van de afgelopen dag vast. Mijn shirt werd klam en plakte aan mijn huid. Mijn schedel was nat van het zweet en af en toe gleed er een druppeltje over mijn gezicht of nek.
Ik verplaatste mijn gewicht, hield mijn ogen goed open en dacht na. Het was doodstil. De lucht flikkerde en rommelde zacht. Hemels gebrom, niets meer. Af en toe reed er een auto door de straat, die door het licht van de koplampen dan even werd verlicht, waarna het weer donker werd.
Ik begon de hitte en de stank en de smalle ruimte als drukkend te ervaren. Ik voelde een doffe pijn tussen mijn ogen en dreigde te gaan kokhalzen. Ik probeerde op mijn hurken te gaan zitten.
Opeens dook er een gestalte voor me op. Mijn geest leek te exploderen. Kon ik het gangetje aan de andere kant uit komen? Stom! Ik had niet gekeken of er een ontsnappingsmogelijkheid was!
De man liep het steegje in en greep naar iets bij zijn middel. Een wapen! Ik keek achterom. Het was pikzwart in het gangetje. Ik zat in de val!
Toen leek zich een natuurkundig experiment te voltrekken waar gelijkwaardige maar tegenovergestelde krachten bij betrokken waren. Ik schoot overeind en zette wankelend op verdoofde benen een stap naar achteren. De man wankelde eveneens naar achteren met een hevig geschrokken uitdrukking op zijn gezicht. Ik kon zien dat hij een Aziaat was, hoewel alleen zijn paardengebit en verbaasde ogen in de schaduw duidelijk waarneembaar waren.
Ik drukte me tegen de muur, zowel om steun als om dekking te zoeken. Hij keek me aan, schudde zijn hoofd alsof hij perplex was en liep toen verder terwijl hij zijn shirt in zijn broek stopte en zijn gulp dicht ritste.
Even bleef ik daar staan en haalde mijn hartslag terug uit de stratosfeer.
Een alcoholist die alleen maar had willen plassen. Hij is weg.
Stel dat het St. Jacques was?
Dat was het niet.
Je had niet gekeken of je weg kon komen. Je bent stom. Je zult jezelf nog laten vermoorden.
Het was maar een alcoholist.
Ga naar huis. J.S. heeft gelijk. Laat dit aan de politie over.
Zij zullen niks doen.
Dat is niet jouw probleem.
Gabby is dat wel.
Zij is waarschijnlijk in Ste. Adèle.
Dat zette me klem.
Kalmer hervatte ik mijn wake. Ik dacht nog wat meer na over St. Vitus. De Sint-vitusdans. Een synoniem voor chorea infectuosa. Wijdverspreid in de jaren 1500-1510. Mensen werden zenuwachtig en geïrriteerd, daarna begonnen hun ledematen zich onwillekeurig te verkrampen. Ze dachten dat het een vorm van hysterie was en gingen op bedevaart. Hoe zat het met St. Elmo? Het vuur. Sint-elmusvuur. Had iets te maken met woekering in tarwe. Gingen mensen zich daar niet ook krankzinnig van gedragen?
Ik dacht aan steden die ik graag wilde bezoeken. Abilene. Bangkok. Chittagong. Die naam had ik altijd mooi gevonden. Chittagong. Misschien zou ik naar Bangladesh gaan. Ik was bij de D toen Julie St. Vitus uit kwam en kalm verder liep. Ik bleef staan. Haar zou ik niet langer volgen.
Ik hoefde niet lang te wachten. Mijn prooi vertrok ook.
Ik gaf hem een voorsprong van een half huizenblok en ging toen achter hem aan. Zijn bewegingen deden me denken aan die van de rat die het afval uit geschoten was. Hij hield zijn schouders gekromd, zijn hoofd gebogen en de papieren tas tegen zijn borst geklemd. Terwijl ik achter hem aan liep, vergeleek ik zijn gestalte met die van degene die ik uit de kamer aan Berger Street had zien rennen. Niet dezelfde, voorzover ik me herinnerde. Maar St. Jacques was te snel geweest en zijn verschijning te onverwacht. Het zou dezelfde man kunnen zijn, maar ik had hem die andere keer domweg niet goed genoeg kunnen bekijken. Deze kerel bewoog zich echter beslist niet zo snel.
Voor de derde keer in evenzoveel uren liep ik door een doolhof van onverlichte zijstraten en bleef zo dicht bij mijn prooi in de buurt als ik durfde. Ik bad dat hij geen café in zou lopen, want ik zou het niet nog eens kunnen opbrengen de wacht te houden.
Daar had ik me geen zorgen over hoeven te maken. Nadat de man allerlei straatjes en steegjes door was gegaan, ging hij nog een laatste keer een hoek om en liep toen regelrecht naar een huis van grijze steen. Het zag eruit als de honderden die ik deze avond was gepasseerd, maar leek wel wat minder vervallen. De stenen waren wat minder vuil en de roestende trap die naar de voordeur leidde, had iets minder hard een verfkwast nodig.
Hij liep die trap snel op en verdween de fraai bewerkte deur door. Op de derde verdieping ging een licht aan. Ik zag een raam dat halfopen stond en waarachter de gordijnen slap en bewegingloos hingen. Er liep iemand door de kamer rond, zichtbaar als een schaduw achter de grijze vitrage.
Ik stak de straat over en wachtte. Ditmaal geen steegje.
Een tijdje liep het figuur heen en weer en verdween toen uit mijn gezichtsveld.
Ik wachtte.
Hij is het Brennan. Hier woont hij.
Hij kon ook bij iemand op bezoek zijn gegaan. Of iets willen afgeven.
Je hebt hem gevonden. Nu kun je weggaan.
Ik keek op mijn horloge. Tien voor halftwaalf. Nog vroeg. Nog tien minuten.
Ik hoefde geen tien minuten te wachten. De figuur verscheen weer, schoof het raam helemaal omhoog en verdween opnieuw. Toen werd het donker in de kamer. Bedtijd!
Ik wachtte nog vijf minuten om er zeker van te kunnen zijn dat niemand het huis uit kwam en was toen tevreden. Ryan en de jongens konden het nu verder overnemen.
Ik noteerde het adres en liep terug naar de auto, hopend die te kunnen vinden. De lucht was nog steeds loodzwaar, de hitte even intens als midden op de middag. Bladeren en gordijnen hingen roerloos, alsof ze waren gewassen en kletsnat opgehangen om te drogen. Het neon van St. Laurent gloeide boven de daken van de donkere gebouwen, verlichtte het doolhof van straten waar ik snel doorheen liep.
De klok op het dashboard zei dat het middernacht was toen ik mijn garage inreed. Ik ging vooruit. Thuis voor het ochtendgloren.
Aanvankelijk drong het geluid niet tot me door. Pas toen ik de garage door was gelopen en mijn sleutel had gepakt, werd het door mijn bewustzijn geregistreerd. Ik bleef staan om te luisteren. Een hoog gepiep, ergens achter me, in de buurt van de hoofdingang van de garage.
Toen ik die kant op liep en probeerde de bron te lokaliseren, werd het gepiep scherper. Ik zag dat het uit een deur rechts van de oprit kwam. Hoewel die deur dicht leek te zijn, was hij niet echt goed gesloten, waardoor het alarm in werking was getreden.
Ik duwde, pakte toen de grendel en trok de deur met een harde klap helemaal dicht. Het gepiep hield meteen op en het werd doodstil in de garage. Ik nam me voor dit aan Winston, de conciërge, te melden.
Mijn appartement voelde koel en fris aan na de uren die ik in hete, smerige steegjes had doorgebracht. Even bleef ik in de hal staan en liet de koele lucht van de airco mijn hete huid verkoelen. Birdie streek langs mijn benen, kromde zijn rug en snorde als begroeting. Ik keek naar hem. Zachte, witte haren kleefden aan mijn bezwete benen. Ik aaide hem over zijn kop, gaf hem te eten en keek of er boodschappen op het antwoordapparaat stonden. Een telefoontje, van iemand die meteen weer had opgehangen. Ik liep naar de douche.
Terwijl ik me inzeepte en nog eens inzeepte dacht ik na over de gebeurtenissen van die avond. Wat had ik bereikt? Ik wist nu waar die lingerie-gek van Julie woonde. Nou en? Het kon zijn dat hij niets met de moorden te maken had.
Toch kon ik mezelf daar niet van overtuigen. Waarom? Waarom dacht ik dat die vent er iets mee te maken had? Waarom achtte ik het mijn taak hem gearresteerd te krijgen? Waarom vreesde ik voor Gabby’s welzijn? Met Julie was niets aan de hand geweest.
Nadat ik een douche had genomen, was ik nog steeds opgedraaid en wist dat ik niet zou kunnen slapen. Dus haalde ik een stuk Brie en een ander stuk zachte kaas uit de Savoye uit de koelkast en schonk een groot glas gemberbier voor mezelf in. Toen sloeg ik een deken om me heen, ging languit op de bank liggen, schilde een sinaasappel en at die samen met de kaas op. Letterman kon mijn aandacht niet gevangen houden. Terug naar het debat met mezelf.
Waarom had ik net vier uur met spinnen en ratten doorgebracht om een kerel te bespioneren die hoeren graag in lingerie zag? Waarom liet ik het niet door de politie afhandelen?
Daar kwam het telkens weer op neer. Waarom vertelde ik Ryan niet gewoon wat ik wist en vroeg ik hem niet die kerel van zijn bed te lichten?
Omdat het iets persoonlijks was. Maar niet op de manier die ik mezelf had wijsgemaakt. Het kwam niet alleen door een schedel in mijn tuin, een aanval op mij of op Gabby. Iets anders zorgde ervoor dat deze zaken me obsedeerden, iets dat veel dieper zat en veel verontrustender was. Het eerste uur daarna at ik kaas en partjes sinaasappel en erkende het geleidelijk aan tegenover mezelf.
De waarheid luidde dat ik mezelf de laatste tijd angst aanjoeg. Ik werd elke dag geconfronteerd met een gewelddadige dood. Een vrouw die door een man was vermoord en in een rivier, in een bos of op een vuilnisbelt was gedumpt. De gebroken beenderen van een kind die in een doos, een overwelfd riool, een plastic zak waren gevonden. Dag na dag maakte ik ze schoon en onderzocht ze. Ik schreef rapporten. Ik legde getuigenverklaringen af. En soms voelde ik niets. Was ik professioneel, afstandelijk. Gaf ik blijk van klinische desinteresse. Ik zag de dood te vaak en van te dichtbij en ik was bang dat ik de betekenis ervan niet meer goed kon aanvoelen. Ik wist dat ik niet kon rouwen om de mens die elk van mijn kadavers ooit was geweest. Dan zou mijn emotionele reservoir binnen de kortste keren leeg zijn. Een zekere hoeveelheid beroepsmatige afstandelijkheid was absoluut noodzakelijk om mijn werk te kunnen doen, maar dat betekende niet dat ik gevoelloos mocht worden.
De moord op deze vrouwen raakte me. Ik was met hen begaan vanwege hun angst, hun pijn, hun hulpeloosheid bij een confrontatie met een krankzinnige. Ik deinsde terug voor de tragedie van zo plotseling beëindigde levens. Ik was boos en woedend en had de behoefte het beest dat er verantwoordelijk voor was buiten bedrijf te stellen. Ik had met deze slachtoffers te doen en mijn reactie op hun dood was een soort reddingslijn voor mijn gevoelens. Voor mijn eigen menselijkheid en mijn levensgenot. Ik was niet gevoelloos en dat stemde me dankbaar.
Daarom was het iets persoonlijks. Daarom zou ik hier niet mee ophouden. Daarom zou ik op terreinen van kloosters, in bossen, in bars en achterafstraatjes van de Main blijven rondneuzen. Ik zou Ryan ertoe overhalen hier verder op door te gaan. Ik zou te weten komen wie Julies klant was. Ik zou Gabby vinden. Misschien hield alles met elkaar verband. Misschien niet. Het deed er niet toe. Op de een of andere manier zou ik de rotzak die verantwoordelijk was voor dit bloedvergieten vinden en helpen hem achter de tralies te krijgen. Voorgoed.