23

Niets ziet er leger uit dan een collegegebouw na sluitingstijd. Zo stel ik me de wereld voor na de ontploffing van een neutronenbom. Lichten branden. Fonteinen beginnen op commando te spuiten. Klokken luiden op schema. Computerterminals gloeien griezelig. De mensen ontbreken. Niemand die zijn dorst lest, zich naar een lokaal haast of op een toetsenbord typt. De stilte van de catacomben.

Ik zat op een klapstoel voor het kantoor van Parker Baileys kantoor in de Université de Québec À Montréal, de uqam. Sinds ik het lab had verlaten, had ik in het fitnesscentrum getraind, levensmiddelen gekocht bij Provigo en mezelf gevoed met een maal van pasta en vissaus. Niet slecht voor een snackbar. Zelfs Birdie was ervan onder de indruk. Nu was ik ongeduldig.

Als ik zou zeggen dat het op de faculteit Biologie stil was, had ik net zo goed kunnen melden dat een quark klein is. Alle deuren aan de gang waren dicht. Ik had de berichten op de prikborden bekeken, brochures voor doctoraalstudenten, aankondigingen van praktijklessen te velde, aanbiedingen van bijlessen of uittypen op de computer, evenals de mededelingen over komende gastsprekers. Twee keer.

Ik keek voor de miljoenste keer op mijn horloge. Twaalf over negen ’s avonds. Verdomme. Hij zou hier nu moeten zijn. Zijn college was om negen uur afgelopen. In elk geval had de secretaresse dat tegen me gezegd. Ik ging staan en begon te ijsberen. Diegenen die wachten, moeten ijsberen. Veertien over negen. Verdomme.

Om halftien gaf ik het op. Toen ik mijn tas over mijn schouder sloeg, hoorde ik ergens buiten mijn gezichtsveld een deur opengaan. Even later kwam een man met een enorme stapel labboeken snel de hoek om gelopen. Hij hield zijn arm telkens een beetje anders om te voorkomen dat de boeken zouden vallen. Zijn vest zag eruit alsof het Ierland had verlaten voor de grote hongersnood. Ik schatte zijn leeftijd op een jaar of veertig.

Hij bleef staan toen hij me zag, maar zijn gezichtsuitdrukking bleef neutraal. Ik wilde me net voorstellen toen een boek uit de stapel glipte. We doken er beiden op af. Geen verstandige zet van hem. Het merendeel van de stapel nam eveneens een duik en viel op de grond als confetti op oudejaarsavond. We waren een paar minuten bezig met het verzamelen en opnieuw opstapelen. Toen opende hij de deur van zijn kantoor en legde de boeken op zijn bureau.

‘Sorry,’ zei hij in het Frans, met een zwaar accent. ‘Ik…’

‘Geen probleem,’ reageerde ik in het Engels. ‘Ik moet u aan het schrikken hebben gemaakt.’

‘Ja. Nee. Ik had een keer op en neer moeten lopen. Dit gebeurt vaak.’ Zijn Engels klonk niet Amerikaans.

‘Laboratoriumwerk?’

‘Ja. Ik heb net een college Ethologische methodologie gegeven.’

Hij had alle kleuren van een zonsondergang bij de Outer Banks. Lichtroze huid, frambooskleurige wangen, haar met de kleur van een vanillewafel. Zijn snor en wimpers waren amberkleurig. Hij zag eruit als een man die in de zon altijd verbrandt en nooit bruin wordt.

‘Klinkt intrigerend.’

‘Ik wou dat er meer mensen waren die er zo over dachten. Kan ik…’

‘Ik ben Tempe Brennan,’ zei ik, terwijl ik een hand in mijn tas stak en hem een visitekaartje overhandigde. ‘Uw secretaresse zei dat ik u nu kon vangen.’

Terwijl hij het kaartje las, legde ik uit waarom ik naar hem toe was gekomen.

‘Ja, dat herinner ik me nog. Ik vond het afschuwelijk dat ik die aap kwijt was. Ik had er destijds echt de balen van.’ Opeens: ‘Wilt u gaan zitten?’

Zonder op een antwoord te wachten begon hij voorwerpen van een stoel van groen vinyl op de grond te zetten. Ik keek stiekem om me heen. Zijn kleine kantoor deed het mijne ogen als het Yankee Stadium.

Elke centimeter van de muur die niet was bedekt met planken, was behangen met dierenfoto’s. Stekelbaarzen. Parelhoenders. Zijdeaapjes. Wrattenzwijnen. Zelfs een aardvarken. Geen enkel niveau van Linnaeus’ hiërarchie was verwaarloosd. Het deed me denken aan het kantoor van een impresario waarin foto’s van beroemdheden als trofeeën tentoon zijn gesteld. Alleen waren deze exemplaren niet gesigneerd.

We gingen alletwee zitten, hij achter zijn bureau, met zijn voeten op een openstaande la, ik op de net vrijgemaakte bezoekersstoel.

‘Ja, daar had ik echt de balen van,’ herhaalde hij en veranderde toen opeens van gespreksonderwerp. ‘Bent u antropoloog?’

‘Hmmm.’

‘Werkt u veel met primaten?’

‘Nee. Dat heb ik wel gedaan, maar nu niet meer. Ik doceer aan de faculteit Antropologie van de Universiteit van North Carolina in Charlotte. Af en toe geef ik colleges over de biologie of het gedrag van primaten, maar eigenlijk ben ik niet meer betrokken bij dat werk. Ik heb het te druk met forensisch onderzoek en het geven van consulten.’

Hij zwaaide met het visitekaartje door de lucht. ‘Wat hebt u met primaten gedaan?’

Ik vroeg me af wie wie aan het interviewen was. ‘Ik had belangstelling voor osteoporose, met name in de interactie tussen sociaal gedrag en het ziekteverloop. We hebben met dieren gewerkt, voornamelijk resusaapjes, de groepen gemanipuleerd, stressvolle situaties geschapen en daarna de vermindering van het botweefsel nauwlettend gevolgd.’

‘Hebt u wel te velde gewerkt?’

‘Alleen met eilandkolonies.’

‘O?’ De amberkleurige wenkbrauwen werden geïnteresseerd opgetrokken.

‘Op Cayo Santiago in Portorico en op Morgan Island voor de kust van South Carolina heb ik een aantal jaren praktijklessen gegeven.’

‘Resusapen?’

‘Ja. Meneer Bailey, ik vraag me af of u me iets kunt vertellen over de aap die destijds is verdwenen.’

Hij negeerde mijn niet al te soepele verandering van gespreksonderwerp. ‘Hoe komt het dat u van apenbeenderen op lijken bent overgestapt?’

‘Skeletbiologie. Dat is de kern van beide.’

‘Dat is inderdaad zo.’

‘De aap?’

‘Over die aap kan ik u niet veel vertellen.’ Hij wreef met zijn ene Nike tegen de andere, boog zich toen naar voren en tikte iets weg. ‘Toen ik hier op een morgen arriveerde, was de kooi leeg. We dachten dat iemand hem niet had vergrendeld en dat Alsa, zo heette ze, zichzelf de vrijheid had gegeven. Dat doen ze, zoals u wel zult weten. Ze was bereslim en ongelooflijk behendig met haar handen. Ze had heel verbazingwekkende handjes. In elk geval hebben we het hele gebouw doorzocht, de bewakingsdienst van de campus gewaarschuwd en alles gedaan wat we konden doen. We hebben haar echter niet gevonden. Toen zag ik dat artikel in de krant. De rest is bekend.’

‘Wat was u met haar aan het doen?’

‘Alsa was eigenlijk niet mijn project. Een doctoraalstudente was met haar aan het werk. Ik ben geïnteresseerd in communicatiesystemen van dieren, vooral maar niet uitsluitend die welke gebaseerd zijn op zijn feromonen en andere olfactorische signalen.’

De verandering in cadans gaf me samen met het overschakelen op vakjargon een duidelijke aanwijzing dat hij die samenvatting wel eens eerder ten beste had gegeven. Hij was aan het mijn-onderzoek-behelst-verhaal begonnen waarmee een wetenschapper zijn werk voor algemene consumptie geschikt kan maken. Het spel is gebaseerd op het hhss-principe: Hou Het Simpel Stomkop. Het wordt opgevoerd tijdens cocktailparty’s, evenementen om geld voor een goed doel in te zamelen, eerste ontmoetingen en andere sociale festiviteiten. We hebben allemaal zo’n verhaal. Ik werd nu getrakteerd op het zijne.

‘Wat behelsde het project?’ Voldoende over jou gepraat.

Hij glimlachte droog en schudde zijn hoofd. ‘Taal. Hoe een primaat uit de Nieuwe Wereld een taal leert. Daar had ze haar naam vandaan. L’Apprentissage de la Langue du Singe Americain. Marie-Lise zou Quebecs antwoord op Penny Patterson worden en Alsa het equivalent van de Zuid-Amerikaanse KoKo.’ Hij zwaaide met een pen boven zijn hoofd, snoof spottend en liet zijn arm toen omlaag vallen. Hij plofte zacht op zijn bureau. Ik bestudeerde zijn gezicht. Hij oogde ófwel vermoeid óf ontmoedigd. Welk van de twee wist ik niet.

‘Marie-Lise?’

‘Mijn studente.’

‘Was het een succes?’

‘Wie zal het zeggen? Ze heeft er niet voldoende tijd voor gehad. De aap is verdwenen toen we vijf maanden met het project bezig waren.’ Nog droger. ‘Kort daarna is hetzelfde met Marie-Lise gebeurd.’

‘Ze heeft haar studie gestaakt?’

Hij knikte.

‘Weet u waarom?’

Hij zweeg lange tijd voordat hij antwoord gaf. ‘Marie-Lise was een goede studente. Ze moest haar scriptie opnieuw schrijven, maar ik twijfel er niet aan dat ze haar doctoraal zou hebben gehaald. Ze hield van het werk dat ze deed. Ze vond het vreselijk dat Alsa was vermoord, maar ik geloof niet dat dat er de reden van is geweest.’

‘Wat kan de reden naar uw idee dan wel zijn geweest?’

Hij tekende driehoekjes op een van de boeken. Ik gunde hem de tijd.

‘Ze had dat vriendje. Hij was voortdurend op haar aan het vitten omdat ze nog studeerde en bleef aandringen dat ze ermee zou ophouden. Ze heeft het er maar een paar keer met mij over gehad, maar ik denk dat het haar echt dwarszat. Ik heb hem tijdens faculteitsfeesten wel eens ontmoet. Ik vond hem een griezel.’

‘Hoezo?’

‘Gewoon omdat… ik weet het niet. Antimaatschappelijk. Cynisch. Antagonistisch. Onbeschoft. Alsof hij zich nooit de menselijke basisvaardigheden eigen had gemaakt. Hij deed me altijd denken aan een Harlow-aap. Begrijpt u wat ik bedoel? Alsof hij geïsoleerd was opgegroeid en nooit had geleerd met andere wezens om te gaan. Wat je ook tegen hem zei, hij rolde altijd met zijn ogen en lachte zelfgenoegzaam. Mijn god, wat haatte ik dat.’

‘Hebt u hem er ooit van verdacht Alsa te hebben gedood om het werk van Marie-Lise te saboteren, om haar zover te krijgen dat ze haar studie staakte?’

Zijn zwijgen maakte me duidelijk dat dat inderdaad zo was. Toen: ‘Volgens zeggen was hij in die tijd in Toronto.’

‘Kon hij dat bewijzen?’

‘Marie-Lise geloofde hem. We zijn er niet verder op door gegaan. Ze was te erg van streek. Wat zou het voor zin hebben gehad? Alsa was dood.’

Ik was er niet zeker van hoe ik de volgende vraag moest formuleren. ‘Hebt u ooit Marie-Lises aantekeningen over dat project gelezen?’

Hij hield op met tekenen en keek me scherp aan. ‘Waarom vraagt u dat?’

‘Kan het zijn dat ze iets wilde toedekken? Kan ze een reden hebben gehad om een eind aan het project te willen maken?’

‘Nee, absoluut niet.’ Zijn stem klonk overtuigd. De blik in zijn ogen was dat niet.

‘Houdt ze nog contact met u?’

‘Nee.’

‘Is dat gebruikelijk?’

‘Sommigen doen zoiets wel, anderen niet.’ De driehoekjes namen in aantal toe.

Ik veranderde van koers. ‘Wie had er verder toegang tot het… is het eigenlijk een lab?’

‘Een kleintje. We hebben hier op de campus maar erg weinig dieren. Voor meer hebben we domweg de ruimte niet. Elk soort moet in een afzonderlijke kamer worden ondergebracht, weet u.’

‘O?’

‘Ja, de ccac heeft specifieke richtlijnen opgesteld voor temperatuurbeheersing, leefruimte, voedsel, sociale en gedragstechnische parameters en ga zo maar door.’

‘De ccac?’

‘De Canadian Council on Animal Care. Die publiceert een handleiding voor het verzorgen en gebruiken van dieren waarmee wordt geëxperimenteerd. Het is onze bijbel. Iedereen die met dat soort dieren werkt, moet zich daaraan houden. Wetenschappers. Fokkers. De industrie. Er zijn ook richtlijnen met betrekking tot de gezondheid en de veiligheid van personeel dat met dieren werkt.’

‘Hoe zit het met de beveiliging?’

‘Ten aanzien daarvan zijn de richtlijnen heel specifiek.’

‘Welke beveiligingsmaatregelen had u getroffen?’

‘Ik werk nu met stekelbaarsjes. Vissen, dus.’

Hij draaide zijn stoel en zwaaide met zijn pen naar de vissen aan de muur.

‘Ze vereisen geen heel bijzondere maatregelen. Een paar collega’s van me werken met laboratoriumratten en voor die dieren geldt hetzelfde. De mensen van de dierenbescherming maken zich gewoonlijk niet druk over vissen en knaagdieren.’

Zijn gezichtsuitdrukking was zo droog dat hij er een wereldbeker mee had kunnen winnen.

‘Alsa was het enig andere zoogdier, dus waren de getroffen beveiligingsmaatregelen niet al te streng. Ze had haar eigen kamertje, dat we op slot hielden. En natuurlijk sloten we haar kooi af, plus de buitendeur van het lab.’

Hij zweeg even.

‘Ik heb er nog zo vaak over nagedacht. Ik kan me niet herinneren wie die dag als laatste is vertrokken. Ik weet dat ik die avond geen college heb gegeven, dus denk ik niet dat ik hier nog tot laat ben geweest. Waarschijnlijk heeft een van de doctoraalstudenten de laatste controle verricht. De secretaresse controleert die deuren niet, tenzij ik haar daar expliciet om vraag.’

Hij zweeg opnieuw even.

‘Ik neem aan dat een buitenstaander binnen had kunnen komen. Het is niet onmogelijk dat iemand de deuren niet op slot heeft gedaan. Sommige studenten zijn in dat opzicht minder betrouwbaar dan andere.’

‘Hoe zit het met de kooi?’

‘Die was alleen afgesloten met een hangslot en dat hebben we nooit gevonden. Ik neem aan dat het kan zijn doorgezaagd.’

Ik probeerde het volgende onderwerp delicaat te benaderen. ‘Zijn de ontbrekende delen ooit gevonden?’

‘De ontbrekende delen?’

‘Alsa was…’ Nu zocht ik naar een woord. hhss. ‘… in mootjes gehakt. Delen van haar zijn niet aangetroffen bij het bundeltje dat is gevonden. Ik vroeg me af of jullie die hier hebben gezien.’

‘Zoals wat? Wat ontbrak dan?’ De uitdrukking op zijn pastelkleurige gezicht was verbaasd.

‘Haar rechterhand. Die was afgesneden bij de pols en ontbrak.’

Er was geen reden om hem te vertellen over de vrouwen die kort geleden op eenzelfde manier waren mishandeld, over de werkelijke reden waarom ik bij hem was.

Hij zweeg. Achter zijn hoofd verstrengelde hij zijn vingers, leunde achterover en keek strak naar iets boven mij. Het frambozenrood van zijn wangen ging de richting van rabarberpaars op. Op zijn dossierkast zoemde zacht een kleine wekkerradio.

Na een tiental jaar verbrak ik de stilte.

‘Wat denkt u, achteraf bezien, dat er is gebeurd?’

Hij reageerde niet meteen. Toen ik er net van overtuigd raakte dat dat ook nooit zou gebeuren, zei hij: ik denk dat de dader een van de muterende levensvormen is geweest die in de beerput rond deze campus kuit schieten.’

Ik dacht dat hij klaar was. Hij leek dieper vanuit zijn borstkas adem te halen. Toen voegde hij er bijna fluisterend iets aan toe. Ik kon hem niet verstaan.

‘Wat zei u?’ vroeg ik.

‘Marie-Lise verdiende iets beters.’

Dat vond ik een eigenaardige opmerking. Alsa ook, dacht ik, al zei ik dat niet hardop. Zonder waarschuwing verbrak een bel de stilte, waardoor al mijn zenuwen onder stroom leken te worden gezet. Ik keek op mijn horloge. Tien uur.

Ik gaf hem geen antwoord op zijn vraag over mijn belangstelling voor een aap die al vier jaar dood was, bedankte hem voor zijn tijd en vroeg hem me te bellen wanneer hij zich nog iets herinnerde. Ik liet hem daar achter, zittend, zich opnieuw concentrerend op wat er boven mijn hoofd had gezweefd. Ik vermoedde dat hij de tijd en niet de ruimte in keek.

Omdat ik het terrein niet al te goed kende, had ik mijn auto in hetzelfde steegje geparkeerd als op de avond dat ik in de Main had rondgelopen. Ik was aan dat uitstapje gaan denken als De Grote Zoekactie naar Gabby. Het leek eeuwen geleden, terwijl er in feite pas twee dagen voorbij waren gegaan.

Vanavond was het koeler en het regende zacht. Ik ritste mijn jack dicht en liep terug naar mijn auto.

Nadat ik het universiteitsterrein verlaten had, liep ik in noordelijke richting over St. Denis, langs een reeks modieuze boetiekjes en bistro’s. Hoewel St. Denis maar een paar huizenblokken verder naar het oosten ligt, lijkt hij een melkwegstelsel van St. Laurent verwijderd te zijn. St. Denis wordt gefrequenteerd door jonge, welgestelde mensen en is de plaats om op zoek te gaan naar een jurk, zilveren oorbellen, een vriend of vriendin, een liefde voor een nacht. De straat van dromen. De meeste steden hebben er wei een. Montreal heeft er twee. Crescent voor de Engelstaligen, St. Denis voor de Franstaligen.

Ik dacht na over Alsa terwijl ik wachtte op het verkeerslicht bij De Maisonneuve. Bailey had waarschijnlijk gelijk. Rechts voor me was het busstation. Degene die haar had gedood, had het lijkje vlakbij gedumpt. Dat wees op iemand die de wijk kende.

Ik zag een jong stel het metrostation Berri-uqam uit komen. Ze renden door de regen, klampten zich aan elkaar vast als sokken die net uit de wasdroger zijn gehaald.

Het kon natuurlijk ook een pendelaar zijn geweest. Oké, Brennan, jat een aapje, neem de ondergrondse naar huis, mep het dier, hak het in mootjes en neem het dan met de ondergrondse mee terug om het bij het busstation achter te laten. Wat een schitterend idee.

Het licht sprong op groen. Ik stak St. Denis over en liep verder naar het westen over De Maisonneuve, nog altijd denkend over mijn gesprek met Bailey. Wat zat me aan hem dwars? Had hij te veel emotie laten blijken voor zijn studente? Te weinig voor de aap? Waarom had hij zo… negatief geleken over het Alsa-project? Waarom wist hij niets van de hand? Had Pelletier me niet verteld dat Bailey het kadaver had bekeken? Zou hem de ontbrekende hand dan niet zijn opgevallen? De stoffelijke resten waren aan hem overgedragen en hij had ze uit het lab meegenomen.

‘Shit,’ zei ik hardop en sloeg in gedachten met een hand tegen mijn voorhoofd.

Een man in een overall draaide zich om en keek een beetje zenuwachtig naar me. Hij had geen shirt en ook geen schoenen aan en droeg een boodschappentas onder elke arm. De kapotte papieren handgrepen stonden in vreemde hoeken. Ik glimlachte om hem gerust te stellen en hij schuifelde verder, zijn hoofd schuddend over de staat van het mensdom en het universum.

Je bent een ware Columbo, zei ik nijdig tegen mezelf. Je hebt Bailey niet eens gevraagd wat hij met het lijkje heeft gedaan! Prima werk.

Nadat ik mezelf zo had berispt, maakte ik het goed door mezelf voor te stellen een hotdog tot me te nemen.

Dat voorstel nam ik aan, wetend dat ik toch niet zou kunnen slapen. Op die manier zou ik het eten daar de schuld van kunnen geven. Ik liep de Chien Chaud aan St. Dominique in, bestelde een dog met alles erop en eraan, frieten en een caloriearme coke. ‘Geen coke, wel Pepsi,’ kreeg ik te horen van een dubbelganger van John Belushi met dik, zwart haar en een zwaar accent. Het werkelijke leven imiteert de kunst.

Ik at mijn eten op terwijl ik posters van reisbureaus bestudeerde die van de muren af dreigden te vallen. Dat zou niet gek zijn, dacht ik, kijkend naar de te blauwe luchten en verblindend witte gebouwen van Paros, Santorini en Mykonos. Ja. Dat zou helemaal niet gek zijn. Er reden steeds meer auto’s over het natte wegdek buiten. De Main begon op gang te komen.

Een man kwam binnen en begon aan een luid, waarschijnlijk Grieks gesprek met Belushi. Zijn kleren waren vochtig en stonken naar rook, vet en een kruid dat ik niet herkende. Druppeltjes schitterden in zijn dikke haar. Toen ik zijn kant op keek, glimlachte hij me toe, trok een borstelige wenkbrauw op en streek met zijn tong langzaam over zijn bovenlip. Hij had me net zo goed zijn aambeien kunnen laten zien. Ik paste me aan zijn ontwikkelingsniveau aan, stak mijn middelvinger omhoog en keek toen weer door het raam naar buiten.

Door de beregende ruit kon ik aan de overkant van de straat een rij winkels zien, donker en verlaten op de avond voor een feestdag. La Cordonnerie La Fleur. Waarom zou een schoenmaker zijn zaak ‘De bloem’ noemen?

La Boulangerie Nan. Ik vroeg me af of het de naam van de bakkerij was, die van de eigenaar, of die van een Indische broodsoort. Door de etalageruiten kon ik lege planken zien, klaar voor de oogst van morgen. Bakken bakkers op nationale feestdagen?

La Boucherie St. Dominique. De etalageruiten waren bedekt met aankondigingen van de specialiteiten van die week. Lapin frais. Boeuf. Agneau. Poulet. Saucisse. Vers konijn. Rundvlees. Lam. Kip. Worst. Aap.

Zo is het welletjes. Maak dat je hier wegkomt. Ik stopte de verpakking in het papieren bakje waarin mijn hotdog had gezeten. De dingen waarvoor we bomen om zeep helpen. Daar voegde ik mijn Pepsi-bekertje aan toe en smeet alle troep in de vuilnisbak. Toen ging ik weg.

De auto stond nog op de plaats waar ik hem had geparkeerd en onder het rijden moest ik weer aan de moorden denken.

Elke zwiep van de ruitenwissers haalde een nieuw beeld naar boven. Alsa’s afgehakte hand. Zwiep. Morisette-Champoux’ hand die op haar keukenvloer lag. Zwiep. Chantale Trottiers pezen. Zwiep. Armbeenderen, keurig afgezaagd. Zwiep.

Was het altijd dezelfde hand? Dat kon ik me niet herinneren. Dat zou ik moeten nagaan. Er had geen enkele menselijke hand ontbroken. Alleen toeval? Had Claudel gelijk? Werd ik paranoïde? Misschien verzamelde de ontvoerder van Alsa poten. Was hij alleen een iets te enthousiaste fan van Poe? Zwiep. Of zij?

Om kwart over elf reed ik mijn garage in. Zelfs mijn beenmerg was uitgeput. Ik was al meer dan achttien uur in touw. Geen enkele hotdog zou me vanavond wakker kunnen houden.

Birdie was niet voor me opgebleven. Zoals altijd wanneer hij alleen was, had hij zich opgekruld in de kleine houten schommelstoel bij de open haard. Hij keek op toen ik binnenkwam, knipperde me met zijn ronde gele ogen toe.

‘Hallo, Bird, hoe was het vandaag om een kat te zijn?’ vroeg ik snorrend terwijl ik hem onder zijn kin kietelde. ‘Houdt iets jou wel eens uit je slaap?’

Hij deed zijn ogen dicht en strekte zijn hals, daarmee ofwel mijn strelende hand negerend of dat gevoel juist versterkend. Toen ik mijn hand terugtrok, geeuwde hij uitgebreid, legde zijn kin weer op zijn poten en keek me met geloken ogen aan. Ik liep naar de slaapkamer, wetend dat hij op een gegeven moment achter me aan zou komen. Ik haalde de spelden uit mijn haar, liet mijn kleren in een bergje op de grond vallen, sloeg de dekens terug en plofte mijn bed in.

Binnen de kortste keren was ik diep weggezonken in een droomloze slaap. Ik kreeg geen spoken te zien en er speelden zich geen bedreigende toneelstukken voor mijn geestesoog af. Op een gegeven moment voelde ik iets warms en zwaars tegen mijn been en wist dat Birdie bij me was komen liggen, maar ik sliep door, omgeven door een zwarte leegte.

Toen bonsde mijn hart en waren mijn ogen open. Ik was klaarwakker en bang, al wist ik niet waarom. De overgang was zo abrupt dat ik me moest oriënteren.

De kamer was pikdonker. Op de wekker zag ik dat het drie minuten voor halftwee was. Birdie was verdwenen. Ik lag daar in het donker en hield mijn adem in, mijn oren gespitst, zoekend naar een aanwijzing. Waarom had mijn lichaam groot alarm geslagen? Had ik iets gehoord? Welke bliep had mijn persoonlijke radar waargenomen? Een receptor had een signaal doorgegeven. Had Birdie iets gehoord? Waar was hij? Het was niets voor hem om midden in de nacht op pad te gaan.

Ik ontspande mijn lichaam en spitste mijn oren nog meer. Het enige geluid dat ik hoorde, was het hameren van mijn hart in mijn borstkas. Het was griezelig stil in huis.

Toen hoorde ik het. Een zachte klik, gevolgd door vaag geratel van iets metaalachtigs. Ik wachtte, stokstijf en zonder adem te halen. Tien. Vijftien. Twintig seconden. Een lichtgevend cijfertje op de wekker veranderde van vorm. Net toen ik begon te denken dat ik het me had verbeeld, hoorde ik het weer. Klik. Rammel. Mijn kiezen klemden zich als een bankschroef op elkaar en mijn handen balden zich tot vuisten.

Was er iemand in mijn appartement? Ik was gewend geraakt aan de normale huisgeluiden. Dit was anders, een akoestische binnendringer. Het hoorde er niet bij.

Geruisloos sloeg ik het beddengoed terug en draaide mijn benen buiten boord. Ik zegende mijn slordigheid van de avond daarvoor, pakte mijn t-shirt van de grond en trok het aan. Ik sloop over het tapijt.

Ik bleef bij de deur van mijn slaapkamer staan en keek om, zoekend naar een mogelijk wapen. Niets. Er stond geen maan aan de hemel, maar licht van een straatlantaarn kwam wel door het raam van de andere slaapkamer naar binnen en verlichtte de gang vaag. Ik sloop verder, langs de badkamer, naar de gang met de deuren die uitkwamen op het binnenplein. Om de paar stappen bleef ik staan om te luisteren, met ingehouden adem en grote ogen. Bij de keukendeur hoorde ik het weer. Klik. Rammel. Het kwam ergens uit de buurt van de openslaande deuren vandaan.

Ik draaide rechtsom de keuken in en keek naar de openslaande deuren aan de kant van de patio. Niets bewoog zich. In stilte mijn afkeer van vuurwapens vervloekend keek ik in de keuken om me heen, opnieuw zoekend naar een wapen. Het was nu niet direct een arsenaal te noemen. Geruisloos liet ik mijn trillende hand langs de muur glijden en vond op de tast het messenblok. Ik koos een broodmes uit, sloeg mijn vingers om het heft, richtte het lemmet naar achteren en strekte mijn arm tot die langs mijn lichaam hing.

Langzaam liep ik blootsvoets en op mijn tenen ver genoeg naar voren om de huiskamer in te kunnen kijken. Die was even donker als de slaapkamer en de keuken.

Ik kon Birdie net zien. Hij zat een eindje van de openslaande deuren vandaan, met zijn ogen strak op iets achter het glas gericht. Het puntje van zijn staart zwiepte in zenuwachtige boogjes op en neer en hij zag er even gespannen uit als een pijl in een boog.

Door een volgend geklik en gerammel leek mijn hart stil te blijven staan en kon ik bijna geen adem meer halen. Het kwam van buiten. Birdies oren lagen nu plat langs zijn kop.

Met vijf beverige stappen stond ik naast Birdie. Zonder erbij na te denken stak ik een hand uit om zijn kop te aaien. Hij schrok van die onverwachte aanraking en racete zo hard de kamer door dat zijn nagels golfjes in het tapijt achterlieten. Ze leken in het donker op kleine, zwarte komma’s. Als een kat kan krijsen, deed Birdie dat nu.

Door zijn vlucht verloor ik alle moed. Even leek ik verlamd, bleef ik staan als een beeld op het Paaseiland.

Volg het voorbeeld van de kat en maak dat je wegkomt, zei het stemmetje dat paniek heette tegen me.

Ik zette een stap naar achteren. Klik. Rammel. Ik bleef staan, hield het mes vast alsof het een reddingslijn was. Stilte. Duisternis. T-dum. T-dum. Ik luisterde naar mijn hartslag, zoekend naar een deel van mijn geest dat nog in staat was rationeel te denken.

Als er iemand in het appartement is, zei dat deel, is hij ergens achter je. Om te ontsnappen moet je voorwaarts en niet achterwaarts lopen. Maar als iemand buiten staat, moet je hem geen mogelijkheid geven om binnen te komen.

T-dum. T-dum.

Het geluid komt van buiten, zei ik tegen mezelf. Wat Birdie heeft gehoord, komt van buiten.

T-dum. T-dum.

Ga kijken. Druk jezelf plat tegen de muur naast de deuren en schuif de gordijnen net genoeg opzij om naar buiten te kunnen kijken. Misschien kun je in het donker een vorm zien.

Redelijk en logisch.

Gewapend met mijn Chicago-mes trok ik een voet van het tapijt los, sloop naar voren en bereikte de muur. Ik ademde diep in en verschoof het gordijn een paar centimeter. De vormen en schaduwen op het binnenplein waren vaag maar wel herkenbaar. De boom, de bank, een paar struiken. Niets dat zich duidelijk bewoog, met uitzondering van de takken waarmee de wind speelde. Ik bleef een lang moment zo staan. Er veranderde niets. Ik liep naar het midden van de gordijnen en controleerde de deurkruk. Afgesloten.

Met het mes in de aanslag schoof ik langs de muur naar mijn voordeur en de alarminstallatie. Het waarschuwingslampje brandde zonder te knipperen. Impulsief drukte ik op de testknop.

Een geluid doorboorde de stilte en hoewel ik dat had verwacht, schrok ik toch. Mijn hand met het mes schoot omhoog.

Het functionerende hersendeel van me zei dat ik een ezel was. Het beveiligingssysteem werkt! Niets is opengemaakt! Niemand is binnengekomen.

Dan is hij daar ergens buiten, reageerde ik, nog altijd behoorlijk van de kaart.

Misschien, zeiden mijn hersens, maar dat is niet zo erg. Doe wat lampen aan, vertoon enige activiteit en dan zal een insluiper met een beetje gezond verstand er als een haas vandoor gaan.

Ik probeerde te slikken, maar daar was mijn mond te droog voor. Met een uiterst dapper gebaar deed ik snel de lamp in de gang aan, gevolgd door elke lamp tussen die plaats en de slaapkamer. Nergens een binnendringer te zien. Toen ik met het mes in mijn hand op de rand van mijn bed zat, hoorde ik het opnieuw. Een gedempte klik, gerammel. Ik sprong op en had mezelf bijna verwond.

Dapper geworden door mijn vaste overtuiging dat er niemand binnen was, dacht ik: Oké, rotzak, als ik ook maar een glimp van je opvang, bel ik de politie.

Ditmaal liep ik snel terug naar de openslaande deuren bij de tuin. In die kamer was het nog donker. Ik schoof het gordijn weer een stukje opzij en keek naar buiten, dapperder dan voorheen.

Ik zag hetzelfde. Vaag bekende vormen, sommige bewegend in de wind. Klik. Rammel. Ik schrok onwillekeurig en meende toen dat het geluid niet van vlak bij de deuren kwam, maar van verder weg.

Ik herinnerde me de buitenlamp daar en liep achteruit om de schakelaar te zoeken. Dit was geen moment om me zorgen te maken over mogelijke ergernis van de buren. Toen de lamp brandde, liep ik terug naar het gordijn. De lamp was niet echt sterk, maar ik kon het buitengebeuren nu wel stukken beter zien.

Het was opgehouden met regenen en wat harder gaan waaien. Een fijne mist danste in de lichtbundel. Ik luisterde een tijdje. Niets. Ik nam alles wat ik binnen mijn gezichtsveld kon zien, een paar keer in me op. Niets. Roekeloos schakelde ik het alarm uit, maakte de openslaande deur open en stak mijn hoofd naar buiten.

Links, vlak bij de muur stond de grote spar, maar ik zag geen vreemde vorm te midden van zijn takken. Door een windstoot bewogen de takken zich. Klik. Rammel. Een nieuwe aanval van angst.

Het hek. Het geluid kwam bij het hek vandaan. Ik keek er op tijd naar om een lichte beweging te kunnen opvangen. Een nieuwe windvlaag en opnieuw bewoog het hek zich iets binnen de grenzen van de klink. Klik. Rammel.

Nijdig liep ik naar het hek toe. Waarom was dat geluid me nooit opgevallen? Toen schrok ik weer. Het slot was verdwenen. Het hangslot dat voorkwam dat er beweging in de klink kon komen, was er niet meer. Was Winston vergeten dat erop te doen nadat hij het gras had gemaaid? Dat moest wel.

Ik gaf het hek een harde duw om de klink er zo stevig mogelijk op te krijgen en draaide me weer om. Toen hoorde ik een ander geluid, zachter, gedempter.

Ik keek die kant op en zag een vreemd voorwerp in mijn groentetuin. Iets dat eruitzag als een pompoen die op een in de grond gestoken stok was gezet. Het geritsel werd veroorzaakt door het plastic eroverheen, dat door de wind in beweging werd gebracht.

Ik werd door afschuw overmand. Zonder te weten waarom, wist ik wat er onder dat plastic zat. Mijn benen trilden toen ik over het gras liep en het plastic eraf trok.

Ik werd kotsmisselijk en draaide me om om over te geven. Terwijl ik mijn mond met mijn hand schoonveegde, racete ik naar binnen, trok de deur met een keiharde klap dicht, deed hem op slot en zette het alarm weer aan.

Ik zocht een nummer op, rende naar de telefoon en dwong mezelf het juiste nummer in te toetsen. Er werd opgenomen toen het toestel aan de andere kant van de lijn vier keer was overgegaan.

‘Kom alsjeblieft hierheen. Nu meteen!’

‘Brennan?’ Slaperig. ‘Wat heeft dit ver…’

‘Nu meteen, Ryan. Godverdomme, nu meteen.’