24

Liters thee later zat ik opgekruld in Birdies schommelstoel dof naar Ryan te kijken. Hij was zijn derde telefoontje aan het plegen, ditmaal een privé-gesprek, en zei dat het nog een tijdje zou duren voordat hij terug was. Te oordelen naar zijn reactie was degene aan de andere kant van de lijn daar niet gelukkig mee. Pech gehad.

Hysterie kon zo zijn voordelen hebben. Ryan was binnen twintig minuten gearriveerd. Hij had het appartement en de tuin onderzocht en toen de cum gebeld om versterking te vragen die het gebouw moest bewaken. Hij had de zak en de afschuwelijke inhoud ervan in een andere, grotere zak gedaan, die verzegeld en hem in de eetkamer in een hoek op de grond gezet. Hij zou hem vanavond meenemen naar het lijkenhuis. De technische recherche zou ’s morgens komen. We waren in de huiskamer. Ik dronk thee. Ryan voerde zijn gesprekken al ijsberend.

Ik was er niet zeker van wat een kalmerender effect op me had, de thee of Ryan. Waarschijnlijk niet de thee. Waar ik echt behoefte aan had, was een stevige borrel. ‘Behoefte’ was eigenlijk het juiste woord niet. Ernaar snakken beschreef mijn gevoel beter. In feite wilde ik zelfs vele borrels. Een fles waaruit ik kon schenken tot hij leeg was. Vergeet het maar, Brennan. Je bent gestopt met drinken en dat blijft ook zo.

Ik nam een slokje van mijn thee en keek naar Ryan. Hij had een spijkerbroek en een verwassen denim shirt aan. Goede keus. Door de nuances blauw lichtten zijn ogen op als in een ingekleurde oude film. Hij was nu klaar met bellen, maar bleef ijsberen.

‘Dat moet voldoende zijn,’ zei hij terwijl hij de telefoon op de bank deponeerde en met een hand over zijn gezicht streek. Zijn haar zat in de war en hij zag er vermoeid uit. Maar ik leek waarschijnlijk ook niet op Claudia Schiffer.

‘Ik waardeer je komst,’ zei ik. ‘Sorry dat ik te heftig reageerde.’ Ik had dat al eerder gezegd, maar ik meende mezelf nog eens te moeten herhalen.

‘Dat heb je niet gedaan.’

‘Ik heb er geen gewoonte van gemaakt…’

‘Maak je geen zorgen. We zullen die psychopaat te grazen nemen.’

‘Ik had gewoon…’

Hij ging zitten, boog zich naar voren en liet zijn ellebogen op zijn knieën rusten. De blauwe laserstralen blikten diep in mijn ogen.

‘Tempe, dit is serieus. Er loopt daar ergens een geestelijk totaal verknipte kerel rond. Hij is psychisch misvormd en lijkt op de ratten die onder afvalhopen tunnels graven en door de riolen van deze stad sluipen. Hij is een roofdier. De draadjes in zijn kop zijn verkeerd met elkaar verbonden en nu heeft hij jou betrokken bij een gedegenereerde nachtmerrie die hij voor zichzelf aan het opbouwen is. Maar hij heeft een vergissing gemaakt en we zullen hem uit zijn schuilplaats verjagen en vermorzelen. Dat doe je met ongedierte.’

De felheid van zijn reactie maakte me aan het schrikken. Ik kon niets bedenken om te zeggen. Het leek onverstandig hem erop te wijzen dat zijn metaforen niet helemaal klopten.

Hij vatte mijn zwijgen op als scepsis.

‘Ik meen het, Tempe. Die zak heeft hondenvoer als hersenen. Je mag geen enkele stunt meer uithalen.’

Zijn commentaar maakte me nijdig. Ik leek op een schommel die nauwelijks een duwtje nodig had. Ik voelde me kwetsbaar en afhankelijk, haatte mezelf daarom en richtte mijn frustratie op hem.

‘Stunt?’ blafte ik.

‘Shit, Tempe. Ik doel niet op vanavond.’

We wisten alletwee waar hij wel op doelde. Hij had gelijk, wat me nog geërgerder en twistzieker maakte. Ik liet de nu koude thee in mijn kopje ronddraaien en hield mijn mond.

‘Dat beest is je duidelijk stiekem gevolgd,’ ging hij vasthoudend door. ‘Hij weet waar je woont. Hij weet hoe hij hier binnen moet komen.’

‘Hij is niet echt binnengekomen.’

‘Hij heeft godverdomme een hoofd in je tuin geplant.’

‘Dat weet ik ook wel!’ krijste ik. Mijn zelfbeheersing begon een grote breuklijn te vertonen.

Mijn blik gleed naar de hoek van de eetkamer. Het ding uit de tuin lag daar, zwijgend en bewegingloos als een kunstvoorwerp dat op taxatie wacht. Het had van alles kunnen zijn. Een volleybal. Een wereldbol. Een meloen. Het ronde voorwerp in de glanzende zwarte zak zag er onschadelijk uit in het doorschijnende plastic waarin Ryan het had verzegeld.

Ik staarde ernaar en kreeg beelden voor ogen van de afschuwelijke inhoud. Ik zag de schedel op de magere, op een stok vastgezette nek. Ik zag lege oogkassen recht voor zich uit staren en roze neon dat door het witte tandglazuur van de wijdopen mond werd weerkaatst. Ik stelde me voor hoe de binnendringer het slot kapot had gemaakt en brutaal de tuin in was gelopen om dit afschrikwekkende memento achter te laten.

‘Ik weet het,’ herhaalde ik. ‘Je hebt gelijk. Ik zal voorzichtiger moeten zijn.’

Ik draaide mijn kop weer rond, zocht naar antwoorden in de theebladeren.

‘Wil je thee?’

‘Nee, dank je.’ Hij stond op. ‘Ik ga kijken of de versterking al is gearriveerd.’

Hij verdween en ik ging nog een kop thee voor mezelf halen. Ik was nog in de keuken toen hij weer terugkwam.

‘Er staat een patrouillewagen geparkeerd in het steegje aan de andere kant van de straat. Een tweede zal postvatten aan de achterkant van dit gebouw, op St. Mathieu. Wanneer ik wegga, zal ik nog even een praatje met die lui maken. Niemand moet in de buurt van jouw appartement kunnen komen zonder te worden gezien.’

‘Dank je.’ Ik nam een slok en leunde tegen het aanrecht.

Hij haalde een pakje DuMauriers tevoorschijn en trok zijn wenkbrauwen op.

‘Graag gedaan.’

Ik haatte rook in mijn appartement, maar hij haatte het waarschijnlijk er te zijn. Het leven bestaat uit het sluiten van compromissen. Ik dacht erover mijn enige asbak te zoeken, maar nam uiteindelijk toch die moeite niet. Hij rookte en ik dronk thee zonder iets te zeggen, tegen het aanrecht geleund, diep in gedachten verzonken. De koelkast zoemde.

‘Die schedel op zich heeft me niet zo van streek gemaakt, weet je. Ik ben aan schedels gewend. Het was alleen zo… zo vreemd zo’n ding in mijn tuin aan te treffen.’

‘Hmmm.’

‘Ik weet dat het een cliché is, maar ik voel me aangerand. Alsof een buitenaards wezen mijn persoonlijke luchtruim in is gekomen, daarin heeft lopen wroeten en is vertrokken toen hij er geen belangstelling meer voor had.’

Ik hield de kop stevig vast, voelde me kwetsbaar en verafschuwde dat gevoel. Ik voelde me ook stom. Hij had ongetwijfeld al vele keren varianten op die toespraak gehoord, maar indien dat zo was, maakte hij er geen melding van.

‘Denk je dat het St. Jacques is?’

Hij keek me aan en tikte zijn as toen af in de spoelbak. Daarna leunde hij weer tegen het aanrecht en nam een diepe trek. Zijn benen reikten bijna tot de koelkast.

‘Ik weet het niet. We kunnen niet eens bepalen wie we op de vlucht hebben gejaagd. St. Jacques zal wel een alias zijn. Degene die die smerige kamer gebruikte, woonde er waarschijnlijk niet echt. De hospita blijkt hem maar twee keer te hebben gezien. We hebben er een week de wacht gehouden en niemand is die kamer in of uit gegaan.’

Gezoem van de koelkast. Een trekje, uitblazen. Omhoogwervelende rook.

‘Mijn foto maakte deel uit van zijn verzameling. Hij had die uitgeknipt en er een x op gezet.’

‘Inderdaad.’

‘Wil je alsjeblieft open kaart met me spelen?’

Hij zweeg even en zei toen: ik denk dat hij het is. Van toeval kan nauwelijks sprake zijn.’

Dat wist ik, maar ik wilde het niet horen. Ik wilde nog minder nadenken over wat het betekende. Ik wees op de schedel.

‘Van het lichaam dat we in St. Lambert hebben gevonden?’

‘Jij bent degene die dat kan bepalen.’

Hij nam een laatste trek, hield de peuk onder de koude kraan en zocht naar een plek waar hij hem weg kon gooien. Ik maakte het kastje met het afvalemmertje open. Toen hij weer rechtop ging staan, legde ik een hand op zijn onderarm.

‘Ryan, denk je dat ik gek ben? Denk je dat deze seriemoordenaar alleen als idee in mijn hoofd bestaat?’

Hij stond nu helemaal rechtop en keek me strak aan.

‘Ik weet het niet. Ik weet het domweg niet. Je zou gelijk kunnen hebben. Vier dode vrouwen die binnen twee jaar allemaal aan mootjes zijn gehakt. Misschien een vijfde. Maar dat is alles. Tot dusver is dat het enige dat hen met elkaar verbindt. Misschien is er sprake van een verband, misschien ook niet. Misschien lopen er een heleboel sadisten rond die onafhankelijk van elkaar opereren. Misschien heeft St. Jacques al die vrouwen vermoord. Misschien vindt hij het alleen leuk om verhalen over de heldendaden van anderen te verzamelen. Misschien is één persoon er inderdaad verantwoordelijk voor, maar is dat niet St. Jacques. Misschien is hij op dit moment aan het fantaseren over zijn volgende uitstapje. Misschien heeft die rotzak een schedel in jouw tuin geplant, misschien ook niet. Ik weet het niet. Ik weet wel dat een zieke klootzak vannacht een schedel te midden van jouw petunia’s heeft geparkeerd. Luister. Ik wil niet dat je enig risico neemt. Ik wil dat je me belooft dat je voorzichtig zult zijn. Geen expedities op eigen houtje meer.’

Opnieuw dat bevoogdende. ‘Het was peterselie.’

‘Wat?’ Zijn stem klonk scherp genoeg om verdere badinerende opmerkingen in de kiem te smoren.

‘Wat moet ik volgens jou dan wel doen?’

‘Voorlopig geen stiekeme uitstapjes meer ondernemen.’ Hij wees met een duim naar de plastic zak. ‘En vertel me zo snel mogelijk wie dat is.’

Hij keek op zijn horloge.

‘Christus, het is kwart over drie. Red jij het verder?’

‘Ja. Dank voor je komst.’

‘Graag gedaan.’

Hij controleerde de telefoon en het alarm nog een keer en pakte de plastic zak. Ik liet hem door de voordeur uit. Toen ik hem nakeek, viel het me op dat niet alleen zijn ogen door de spijkerbroek goed tot hun recht kwamen. Brennan! Te veel thee. Of te weinig van iets anders.

Om precies drie minuten voor halfvijf begon de nachtmerrie opnieuw. Aanvankelijk dacht ik dat ik in een droom de eerdere gebeurtenissen van die nacht nog eens beleefde. Maar ik was niet echt in slaap gevallen. Ik had op mijn bed gelegen, mezelf dwingend me te ontspannen. Ik had het mijn gedachten toegestaan in deeltjes uiteen te vallen en weer een geheel te worden als vormen in een caleidoscoop. Maar het geluid dat ik nu hoorde, was echt. Ik herkende het voor wat het was en wist wat het betekende. De bliep van het beveiligingssysteem maakte me duidelijk dat er een deur of een raam was geopend. De onbekende was er weer en had kans gezien binnen te komen.

Mijn hart ging als een razende tekeer en ik voelde de angst terugkomen, aanvankelijk verstikkend en verlammend, toen een voorraad adrenaline aanmakend die me alert maar onzeker maakte. Wat moest ik doen? Vechten? Vluchten? Mijn vingers grepen de rand van de deken vast en mijn gedachten schoten duizend kanten op. Hoe was hij langs de politiemensen heen gekomen? In welke kamer was hij? Het mes! Dart lag op het aanrecht in de keuken. Ik bleef stokstijf liggen en taxeerde mijn mogelijkheden. Ryan had de telefoons gecontroleerd, maar ik had de stekker van het apparaat in de slaapkamer eruit getrokken. Kon ik het snoer vinden, de driehoekige stekker weer in het stopcontact steken en opbellen voordat ik werd overmeesterd? Waar stonden volgens Ryan die politiewagens ook alweer? Zouden ze me kunnen horen wanneer ik het slaapkamerraam opensmeet en dan op tijd in actie kunnen komen?

Ik spitste mijn oren om elke beweging in het donker om me heen te kunnen horen. Daar was het weer. Een zachte klik. In de hal bij de voordeur? Ik hield op met ademen. Mijn voortanden persten zich in mijn onderlip.

Een geschraap over de marmeren vloer. In de hal bij de voordeur. Kon het Birdie zijn? Nee, er zat te veel kracht achter dat geluid. Opnieuw! Het leek alsof iemand langs de muur en niet over de grond scheerde. Te hoog voor een kat.

Ik kreeg een beeld uit Afrika voor ogen. Een nachtelijke rit in de Amboseli. Een luipaard dat doodstil bleef staan in het licht van de koplampen van de jeep, ineengedoken, de spieren gespannen, de nachtlucht naar binnen zuigend, sluipend naar een nietsvermoedende gazelle. Voelde mijn achtervolger zich in het donker ook zo thuis? Kon hij moeiteloos de weg naar mijn slaapkamer vinden? Sneed hij ontsnappingsroutes af? Wat deed hij? Waarom was hij teruggekomen? Wat moest ik doen? Iets. Blijf hier niet liggen wachten. Doe iets!

De telefoon! Ik zou proberen op te bellen. Buiten hielden politiemensen de wacht. De telefoniste zou hen kunnen bereiken. Kon ik bij die telefoon komen zonder te verraden waar ik was? Deed dat er in feite wel iets toe?

Langzaam tilde ik de dekens op en ging plat op mijn rug liggen. Het geritsel van de lakens klonk me als donderslagen in de oren.

Iets streek opnieuw langs de muur. Luider. Dichterbij. Alsof de indringer zekerder van zichzelf was, minder geneigd voorzichtig te zijn.

Met elke spier en pees gespannen liet ik me naar de linkerkant van het bed glijden. Het was zo pikdonker in de kamer dat ik me moeilijk kon oriënteren. Waarom had ik het gordijn dichtgedaan? Waarom had ik de stekker van de telefoon eruit getrokken om een beetje extra slaap te kunnen pakken? Stom. Stom. Stom. Zoek het snoer, stop de stekker in het stopcontact en toets in het donker 911 in. In gedachten maakte ik een inventarislijst van wat er op het nachtkastje stond, bepaalde de route die mijn hand moest volgen. Ik zou me op de grond moeten laten glijden om bij het stopcontact van de telefoon te kunnen komen.

Toen ik helemaal op de linkerhelft van het bed lag, kwam ik steunend op mijn ellebogen iets overeind. Ik keek om me heen, maar het was zo donker dat ik behalve de slaapkamerdeur in feite niets kon zien. Die werd van achteren vaag verlicht door een apparaat met een lichtgevende wijzer. Ik zag geen silhouet in de deuropening.

Daardoor aangemoedigd liet ik mijn linkerbeen het bed uit glijden en zocht op de tast langzaam de grond. Toen zag ik een schaduw bij de deuropening. Mijn been bleef in de lucht hangen en mijn spieren verkrampten zich van catatonische angst.

Dit is het einde, dacht ik. In mijn eigen bed. Alleen. Vier agenten buiten, die zich nergens van bewust waren. Ik stelde me de andere vrouwen voor, hun beenderen, hun gezichten, hun van hun ingewanden ontdane lichamen. De ontstopper. Het beeldje. Nee, schreeuwde een stem in mijn hoofd. Niet ik. Alsjeblieft. Niet ik. Hoe vaak zou ik kunnen schreeuwen voordat hij me te grazen nam? Voordat hij me tot zwijgen bracht door zijn mes over mijn keel te halen? Vaak genoeg om de politie buiten te waarschuwen?

Mijn ogen schoten als een gek heen en weer, als die van een dier in een val. Een donkere massa vulde de deuropening. Een menselijk figuur. Ik lag daar, zonder me te bewegen, zelfs niet in staat mijn laatste kreten over mijn lippen te laten komen.

De figuur aarzelde, alsof hij niet precies wist wat hij nu zou doen. Geen gelaatstrekken. Alleen een silhouet in de deuropening. De enige deuropening. De enige uitgang. Mijn god! Waarom had ik geen vuurwapen?

Seconden gingen traag voorbij. Misschien kon de figuur mijn omtrek op de rand van het bed niet zien. Misschien zag de kamer er vanuit de deuropening leeg uit. Had hij een zaklantaarn? Zou hij de lichtschakelaar aan de muur omdraaien?

Opeens was mijn geest niet langer verlamd. Wat had ik geleerd tijdens de cursus zelfverdediging? Zet het op een lopen als je dat kunt. Dat kan ik niet. Als je in een hoek bent gedreven, moet je vechten om te winnen. Bijt. Steek ogen uit. Trap. Verwond hem. Eerste regel: laat hem niet de baas worden. Tweede regel: zorg ervoor dat hij je niet kan vastpakken. Ja. Verras hem. Als ik bij een buitendeur kon komen, zouden de agenten buiten me kunnen redden.

Mijn linkervoet stond al op de grond. Terwijl ik nog altijd op mijn rug lag, bracht ik mijn rechterbeen voorzichtig naar de rand van het bed, millimeter na millimeter, draaiend op mijn billen. Mijn beide voeten stonden op de grond toen de figuur een spastische beweging maakte en ik werd verblind door een fel licht.

Mijn hand vloog naar mijn ogen en ik schoot naar voren in een wanhopige poging de figuur opzij te duwen en uit de slaapkamer te ontsnappen. Mijn rechtervoet raakte verstrikt in het laken, waardoor ik regelrecht op het tapijt viel. Ik rolde meteen naar links en ging op mijn knieën zitten, draaide mijn gezicht naar mijn aanvaller. Derde regel: keer een aanvaller nooit je rug toe.

De figuur bleef aan de andere kant van de kamer staan, met een hand op de lichtschakelaar. Nu had hij echter wel een gezicht. Een gezicht dat verwrongen was door innerlijke roerselen waar ik slechts naar kon gissen. Een gezicht dat ik kende. Mijn eigen gezicht vertoonde een snel opeenvolgende reeks uitdrukkingen. Doodsangst. Herkenning. Verwarring. Onze blikken kruisten elkaar en hielden elkaar vast. We bewogen ons geen van beiden. We zeiden geen van beiden iets. We staarden elkaar aan.

Ik krijste.

‘Godverdomme, Gabby! Stom mens! Waar ben je mee bezig? Wat heb ik je aangedaan? Kreng! Godvergeten kreng!’

Ik ging achterover op mijn hielen zitten, met mijn handen op mijn dijbenen, en ondernam geen poging om de tranen tegen te houden die mijn gezicht nat maakten, noch de snikken die mijn lichaam folterden.