3
Gabby riep mijn vlucht om. Ik had een ontzettend grote koffer bij me en kon daar niet goed mee manoeuvreren. De andere passagiers reageerden daar geërgerd op, maar niemand hielp me. Ik kon zien dat Katy, die op de voorste rij van de eerste klas zat, zich omdraaide en naar me keek. Ze had de jurk aan die we hadden uitgekozen voor haar diploma-uitreiking van de middelbare school. Mosgroene zijde. Maar ze had me later verteld dat ze hem niet mooi vond, spijt had van de keus. Ze zou de voorkeur hebben gegeven aan de jurk met bloemen. Waarom droeg ze hem nu dan? Waarom was Gabby op het vliegveld terwijl ze op de universiteit moest zijn? Haar stem over de luidspreker werd luider, scheller.
Ik ging rechtop zitten. Het was tien voor halfacht. Maandagmorgen. Licht bij de randen van het gordijn, maar weinig in de kamer zelf.
Gabby’s stem ging verder. ‘… maar ik wist dat ik je later niet meer zou kunnen bereiken. Je zult wel een vroegere vogel zijn dan ik dacht. Hoe dan ook, over van…’
Ik nam op. ‘Hallo.’ Ik probeerde minder slaperig te klinken dan ik was. De stem hield midden in de zin op.
‘Temp? Ben jij dat?’
Ik knikte.
‘Heb ik je wakker gebeld?’
‘Ja.’ Ik was nog niet in staat een geestige reactie te verzinnen.
‘Sorry. Moet ik later nog eens terugbellen?’
‘Nee, nee, ik ben al op.’ Ik weerstond de verleiding om eraan toe te voegen dat ik sowieso had moeten opstaan om de telefoon op te nemen.
‘Je moet je nest uit, schat. Tijd om als een vroege vogel wormen te gaan vangen. Luister. Het gaat over vanavond. Zouden we het ze…’ Een hoge piep onderbrak haar.
‘Wacht even. Ik moet het antwoordapparaat hebben laten aanstaan.’ Ik legde de hoorn neer en liep naar de huiskamer. Het rode lichtje knipperde. Ik pakte de draagbare telefoon, keerde terug naar de slaapkamer en legde daar de hoorn op de haak.
‘Oké.’ Nu was ik klaarwakker en begon naar koffie te snakken. Ik liep naar de keuken.
‘Ik bel over vanavond.’ Haar stem klonk gespannen. Dat kon ik haar niet kwalijk nemen. Ze probeerde nu al vijf minuten lang één zin af te maken.
‘Sorry, Gabby. Ik ben gisteravond tot behoorlijk laat opgebleven en was echt diep in slaap. Ik heb de telefoon niet eens horen rinkelen.’ Dat was vreemd, zelfs voor mij. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Het gaat over vanavond. Zouden we om halfacht in plaats van om zeven uur kunnen afspreken? Dit project maakt me zenuwachtiger dan een krekel in de kooi van een hagedis.’
‘Natuurlijk. Geen probleem. Het komt mij waarschijnlijk ook beter uit.’ Ik klemde de telefoon tussen mijn hoofd en schouder, pakte de pot koffiebonen uit de kast en deed drie maatlepels in de koffiemolen.
‘Moet ik je komen ophalen?’ vroeg ze.
‘Als je dat liever hebt, kan ik ook rijden. Waar zullen we gaan eten?’ Ik overwoog de koffiemolen aan te zetten, maar besloot toch dat niet te doen. Ze klonk al een beetje lichtgeraakt.
Stilte. Ik kon me voorstellen dat ze met haar neusring speelde terwijl ze daarover nadacht. Het zou vandaag ook een stekertje kunnen zijn. Aanvankelijk had ik er problemen mee gehad en me tijdens gesprekken met Gabby niet kunnen concentreren. Ik had gemerkt dat ik gefocust was op de ring en me afvroeg hoeveel pijn het piercen van je neus deed. Nu viel het me niet langer op.
‘Het moet een mooie avond worden,’ zei ze. ‘Wat zou je denken van een restaurant waar we buiten kunnen eten? Aan Prince Arthur of St. Denis?’
‘Prima,’ zei ik. ‘Dan hoef jij niet eerst hierheen te komen. Ik ben rond halfacht bij je. Bedenk een nieuw restaurant. Ik heb best zin in iets exotisch.’
Hoewel dat met Gabby riskant kon zijn, was het voor ons wel te doen gebruikelijk. Ze kende de stad veel beter dan ik, dus was zij gewoonlijk degene die een restaurant uitzocht.
‘Oké. A plus tard.’
‘A plus tard,’ herhaalde ik. Ik was een beetje verbaasd en een tikkeltje opgelucht. Normaal gesproken was ze niet van de telefoon af te branden en moest ik een excuus verzinnen om een eind aan het gesprek te maken.
De telefoon was voor Gabby en mij altijd een reddingslijn geweest. Ik associeer haar meer met de telefoon dan wie dan ook. Dat patroon was al vroeg in onze vriendschap ontstaan. Onze gesprekken als doctoraalstudenten hadden de melancholie die me in die jaren omgaf, op een merkwaardige manier doen afnemen. Wanneer mijn dochter Katy eindelijk was gevoed, in bad was gedaan en in bed lag, zaten Gabby en ik uren aan de telefoon. We spraken opgewonden over net ontdekte boeken, discussieerden over colleges, professoren en medestudenten, of hadden het gewoon over koetjes en kalfjes. Dat was de enige frivoliteit die we onszelf permitteerden in een niet frivole tijd in ons leven.
Hoewel we elkaar nu minder vaak spraken, was dat patroon sindsdien slechts weinig veranderd. Of we nu bij elkaar waren of niet, we waren er voor elkaar op hoogte- en dieptepunten. Gabby had me geholpen in de tijd dat ik naar de aa ging. Toen de uren die ik wakker was door de behoefte aan alcohol werden gekleurd. Toen ik ’s nachts trillend en zwetend wakker werd. Gabby belt mij, opgewonden en hoopvol wanneer ze verliefd wordt. En opnieuw, eenzaam en wanhopig, wanneer die nieuwe liefde weer is verdwenen.
Toen de koffie klaar was, nam ik die mee naar de glazen tafel in de eetkamer. Herinneringen aan Gabby schoten door mijn hoofd. Ik glimlachte altijd wanneer ik aan haar dacht. Gabby tijdens de doctoraalcolleges. Gabby bij de Pit. Gabby bij een opgraving, haar rode halsdoek scheef, het met henna bewerkte rastakapsel om haar hoofd zwaaiend terwijl ze aarde met haar troffel weg schraapte. Door haar lengte van een meter vijfentachtig had ze al in een vroeg stadium begrepen dat ze nooit een klassieke schoonheid zou worden. Ze probeerde niet slank of bruin te worden. Ze schoor haar benen of haar oksels niet. Gabby was Gabby. Gabrielle Macaulay uit Trois Rivières, Quebec. Franse moeder, Engelse vader.
In onze studententijd hadden we het goed met elkaar kunnen vinden. Zij had de colleges Fysische antropologie waar ik dol op was gehaat. Ik had hetzelfde gevoel gehad ten aanzien van de colleges Etnologie. Toen we Northwestern hadden verlaten, was ik naar North Carolina gegaan en was zij teruggekeerd naar Quebec. We hadden elkaar door de jaren heen weinig gezien, maar door de telefoon waren we elkaar heel nabij gebleven. Voornamelijk door toedoen van Gabby was me in 1990 een baan als gasthoogleraar aan McGill aangeboden. In dat jaar was ik parttime op het lab gaan werken en dat was ik blijven doen toen ik was teruggegaan naar North Carolina. Elke zes weken was ik naar het noorden gereisd. Dit jaar had ik vrij genomen aan unc-Charlotte en werkte ik fulltime in Montreal. Ik had het samenzijn met Gabby gemist en genoot van het strakker aanhalen van onze vriendschapsbanden.
Het knipperende rode lichtje op het antwoordapparaat trok mijn aandacht. Vóór Gabby moest nog iemand anders hebben gebeld. Ik had het ding zo geprogrammeerd dat het na vier keer rinkelen van de telefoon in werking werd gesteld, tenzij er al eerder iets op het bandje was ingesproken. Dan ging het al na één belletje aan. Ik vroeg me af hoe ik door vier keer rinkelen en een hele boodschap heen had kunnen slapen, liep erheen en drukte op de knop. Het bandje werd teruggespoeld, aangezet en afgespeeld. Stilte, toen een klik. Daarna een korte piep en vervolgens Gabby’s stem. Iemand die meteen had opgehangen. Prima. Ik drukte op de knop voor het terugspoelen en ging me aankleden om naar mijn werk te gaan.
Het gerechtelijk geneeskundige lab bevindt zich in wat bekendstaat als het gebouw van de qpp of de sq, afhankelijk van de taal waaraan je de voorkeur geeft. Voor Engelstaligen is het de Quebec Provincial Police, voor Franstaligen Le Sûreté du Québec. Het Laboratoire de médecine légale deelt de zesde verdieping met het Laboratoire des sciences judiciaires, het centrale misdaadlab voor de provincie. Het LM L en het lps vormen samen een eenheid die bekendstaat als Direction des expertises judiciaires, de dej. Op de vijfde en de bovenste drie verdiepingen van het gebouw is een gevangenis ondergebracht. Het lijkenhuis en de snijkamers bevinden zich in de kelder. De provinciale politie neemt de resterende acht verdiepingen in beslag.
Die regeling heeft zijn voordelen. We zitten allemaal dicht bij elkaar. Als ik een mening over vezels of een verslag van een bodemmonster nodig heb, kan ik die krijgen door de gang af te lopen. Het heeft ook nadelen, in die zin dat we makkelijk bereikbaar zijn. Wanneer een rechercheur van de sq of een collega van de stedelijke politie bewijsmateriaal of paperassen wil afleveren, hoeft hij alleen maar even de lift te nemen naar onze kantoren.
Die morgen was daar een goed voorbeeld van. Claudel stond bij de deur van mijn kantoor toen ik arriveerde. Hij had een kleine bruine envelop bij zich en tikte met de rand daarvan regelmatig tegen zijn handpalm. Als ik zou zeggen dat hij er geagiteerd uitzag, had ik net zo goed kunnen melden dat Gandhi hongerig oogde.
‘Ik heb het dossier van de tandarts,’ zei hij als groet. Hij zwaaide met de envelop door de lucht als iemand die de uitreiking van de Academy Awards presenteert.
‘Ik heb het zelf opgehaald.’
Hij las een naam die op de envelop stond gekrabbeld. ‘Dokter Nguyen. Heeft een praktijk in Rosemont. Ik had hier eerder kunnen zijn als die vent niet zo’n secreet van een secretaresse had.’
‘Koffie?’ vroeg ik. Hoewel ik de secretaresse van dokter Nguyen nooit had ontmoet, leefde ik met haar mee. Ik wist dat ze geen prettige ochtend had gehad.
Hij deed zijn mond open om ja of nee te zeggen. Welk van de twee weet ik niet. Op dat moment kwam Marc Bergeron de hoek om. Hij leek zich van onze aanwezigheid niet bewust te zijn, liep met grote passen langs de rij glanzend zwarte kantoordeuren en hield een deur voor de mijne halt. Hij boog een knie en zette zijn aktetas op zijn opgeheven dijbeen. Ik moest denken aan de kraanvogelmanoeuvre in de Karate Kid. In die houding maakte hij de aktetas open, rommelde erin en haalde een sleutelbos tevoorschijn.
‘Marc?’
Daar schrok hij van. Hij klapte de aktetas dicht en zwaaide hem omlaag, alles in een vloeiende beweging.
‘Bien fait,’ zei ik, een glimlach onderdrukkend.
‘Merci.’ Hij keek naar Claudel en naar mij, met zijn aktetas in zijn linker- en zijn sleutels in zijn rechterhand.
Marc Bergeron zag er, naar welke maatstaven dan ook gemeten, vreemd uit. Hij was achter in de vijftig of voor in de zestig en zijn lange, magere gestalte was iets gebogen vanaf zijn middel, alsof hij er voortdurend op voorbereid was een dreun tegen zijn maag te incasseren. Zijn haar begon halverwege zijn schedeldak en vormde daar een witte krans. Hij was ruim een meter negentig lang. De glazen van zijn metalen bril waren altijd vet en stoffig en hij kneep zijn ogen vaak tot spleetjes samen, alsof hij de kleine lettertjes moest lezen op een kortingsbon. Hij zag er eerder uit als een schepping van Tim Burton dan als een forensisch tandarts.
‘Monsieur Claudel heeft het dossier van de tandarts van Gagnon,’ zei ik, wijzend op de rechercheur. Claudel stak de envelop omhoog alsof hij dat wilde bewijzen.
Achter de vieze brillenglazen leek geen lampje te gaan branden. Bergeron keek me niet-begrijpend aan. Met zijn lange, magere gestalte en toefjes wit haar zag hij eruit als een grote, verwarde paardebloem. Ik besefte dat hij niets van de zaak wist.
Bergeron en ik behoorden tot de experts die door het lml parttime in dienst waren genomen. We waren forensische specialisten die vanwege hun specifieke expertise werden geraadpleegd. Neuropathologie. Radiologie. Microbiologie. Antropologie. Odontologie. Hij kwam gewoonlijk alleen vrijdags naar het lab. De rest van de tijd behandelde hij patiënten in een privé-praktijk. Vorige week was hij hier niet geweest.
Ik vatte alles snel samen. ‘Afgelopen donderdag hebben arbeiders een paar botten gevonden op het terrein van Le Grand Séminaire. Pierre LaManche dacht dat het weer om een oude begraafplaats ging en heeft me erheen gestuurd. Het bleek niet zo te zijn.’
Hij zette zijn aktetas neer en luisterde aandachtig.
‘Ik heb delen gevonden van een lichaam dat in mootjes was gehakt, in zakken was gedaan en was gedumpt. Waarschijnlijk ergens gedurende de afgelopen paar maanden. Het is een blanke vrouw van waarschijnlijk voor in de twintig.’
Claudel was sneller met de envelop tegen zijn handpalm gaan tikken. Hij hield daar even mee op toen hij nadrukkelijk op zijn horloge keek. Hij schraapte zijn keel.
Bergeron keek naar hem en toen weer naar mij. Ik ging door.
‘Monsieur Claudel en ik hebben de diverse mogelijkheden tot één, naar ons idee heel goede, weten te beperken. Het profiel klopt en de timing is redelijk. Hij heeft het dossier van de tandarts zelf opgehaald. Een zekere dokter Nguyen uit Rosemont. Ken je hem?’
Bergeron schudde zijn hoofd en stak een lange, magere hand uit. ‘Bon,’ zei hij, ‘Geef ze maar aan mij, dan zal ik ze bekijken. Heeft Denis al röntgenfoto’s gemaakt?’
‘Dat heeft Daniel gedaan,’ zei ik. ‘Ze moeten op je bureau liggen.’
Hij maakte de deur van zijn kantoor open en Claudel kwam achter hem aan. Door de geopende deur kon ik een kleine, bruine envelop op zijn bureau zien liggen. Bergeron pakte hem op en controleerde de naam en het nummer van de zaak. Vanaf de plaats waar ik stond kon ik zien dat Claudel als een vorst de kamer in kaart bracht, zoekend naar een plaats waar hij zou gaan zitten.
‘U kunt me over een uur bellen, monsieur Claudel,’ zei Bergeron.
De rechercheur staakte het in kaart brengen. Hij wilde iets zeggen, perste toen zijn lippen op elkaar tot een dun, strak lijntje, verschikte iets aan zijn manchetten en liep de kamer weer uit. Voor de tweede keer binnen een paar minuten onderdrukte ik een glimlach. Bergeron zou het nooit toestaan dat een rechercheur over zijn schouder meekeek wanneer hij aan het werk was. Dat was Claudel net te weten gekomen.
Bergerons magere gezicht verscheen weer in mijn gezichtsveld.
‘Kom je binnen?’
‘Natuurlijk. Wil je koffie?’ Ik had nog steeds geen koffie gehad. We haalden die vaak voor elkaar, ondernamen om de beurt de tocht naar het keukentje in de andere vleugel.
‘Graag.’ Hij pakte zijn mok en gaf die aan me. ‘Ik zal hier alles klaarzetten.’
Ik haalde mijn eigen mok en liep de gang door. Ik was blij met zijn uitnodiging. We werkten vaak aan dezelfde zaken: lijken die aan het ontbinden waren, die waren verbrand, gemummificeerd of tot skelet verworden, de doden die niet met normale middelen konden worden geïdentificeerd. Ik dacht dat we goed konden samenwerken. Die mening leek hij ook te zijn toegedaan.
Toen ik terugkwam, lagen er twee setjes zwarte vierkantjes op de lichtbak. Elke röntgenfoto liet een deel van de kaak zien en het gebit stak fel af tegen de zwarte achtergrond. Ik herinnerde me het vlekkeloze gebit zoals ik dat voor het eerst in het bos had gezien, zo’n scherp contrast vormend met de afschuwelijke context. Nu zag het er anders uit. Onpersoonlijker. Keurig in rijtjes neergelegd, klaar voor inspectie. De bekende vormen van kronen, wortels en tandholten werden verlicht in verschillende nuances grijs en wit.
Bergeron legde de röntgenfoto’s die voor het overlijden waren gemaakt rechts en die welke na het overlijden waren gemaakt links. Zijn lange, magere vingers lokaliseerden een kleine bobbel op elke röntgenfoto en toen begon hij ze een voor een met die bobbel aan de bovenkant neer te leggen, elke antemortale foto naar zijn postmortale tegenhanger.
Hij vergeleek de twee sets, zoekend naar verschillen. Alles bleek identiek. Geen van de twee series toonde ontbrekende tanden of kiezen. Alle wortels waren nog compleet. De omtrekken en krommingen op de foto’s links waren exact dezelfde als die op de foto’s rechts. Het opvallendst waren echter wel de spierwitte vullingen. De foto’s van Daniel waren tot in het kleinste detail identiek aan die van dokter Nguyen.
Nadat Bergeron de röntgenfoto’s naar mijn idee eindeloos lang had bekeken, pakte hij er een uit de rechterrij, legde hem boven op de postmortale foto en liet mij het geheel zien. De onregelmatige patronen dekten elkaar exact. Hij draaide zich naar me om.
‘C’est positif,’ zei hij, terwijl hij zich naar achteren boog en een elleboog op de tafel zette. ‘Onofficieel, natuurlijk, tot ik de schriftelijke verslagen ook heb bestudeerd.’ Hij pakte zijn koffie. Hij zou de schriftelijke verslagen ook uitgebreid doornemen en de röntgenfoto’s nog eens nauwkeuriger met elkaar vergelijken, maar hij twijfelde er niet aan dat het Isabelle Gagnon was.
Ik was blij dat ik niet degene zou zijn die het de ouders moest gaan vertellen. De echtgenoot. De minnaar. De zoon. Ik was aanwezig geweest bij zulke ontmoetingen. Ik kende de blik. De ogen smekend. Zeg dat het niet zo is. Zeg me dat dit een vergissing is. Een nare droom. Maak er een eind aan. Dan in een fractie van een seconde het besef, de wereld voor altijd veranderd.
‘Bedankt dat je er meteen naar hebt willen kijken, Marc,’ zei ik. ‘En ook dank voor de voorlopige conclusie.’
‘Ik wou dat ze allemaal zo makkelijk waren.’ Hij nam een slokje koffie, trok een grimas en schudde zijn hoofd.
‘Zal ik het Claudel meedelen?’ Ik probeerde geen walging in mijn stem te laten doorklinken. Kennelijk slaagde ik daar niet in. Hij glimlachte veelbetekenend.
‘Ik twijfel er niet aan dat jij monsieur Claudel wel aankunt.’
‘Inderdaad,’ zei ik.
Ik kon hem horen lachen toen ik naar mijn kantoor terugging.
Mijn grootmoeder heeft me altijd voorgehouden dat iedereen zijn goede kanten heeft. ‘Je moet er alleen naar zoeken en dan zul je ze ook vinden,’ zei ze dan. ‘Iedereen heeft een deugd.’ Oma, jij hebt Claudel nooit ontmoet.
Claudels grote deugd was stiptheid. Vijftig minuten later was hij er weer.
Hij liep Bergerons kantoor in en ik kon door de muur heen stemmen horen. Mijn naam werd herhaalde keren genoemd toen Bergeron hem doorverwees naar mij. De cadans van Claudels stem wees op irritatie. Hij wilde de mening van een echte expert horen, maar nu zou hij opnieuw genoegen moeten nemen met mij. Hij verscheen seconden later, zijn gezicht tot een reeks harde v’s geplooid.
Ik zei hem niet gedag en hij mij ook niet. Hij wachtte bij de deur.
‘Het is Gagnon,’ zei ik.
Hij fronste zijn wenkbrauwen, maar ik kon een opgewonden blik in zijn ogen zien verschijnen. Hij had een slachtoffer. Nu kon hij met het onderzoek beginnen. Ik vroeg me af of hij iets voelde voor de dode vrouw of dat hij het alleen als een exercitie zag. Ga op zoek naar de boef. Wees slimmer dan de dader. Ik had de commentaren op en de grappen over mishandelde lichamen van slachtoffers gehoord. Voor sommigen was het een manier om de obsceniteit van geweld te verwerken, een beschermende barrière tegen de dagelijkse werkelijkheid van afslachting van mensen. Lijkenhuishumor. Maskeer het afschrikwekkende met bravoure. Voor anderen zat het dieper. Ik vermoedde dat Claudel tot die anderen behoorde.
Ik sloeg hem een paar seconden gade. Ergens verderop in de gang rinkelde een telefoon. Hoewel ik de man echt niet aardig vond, dwong ik mezelf toe te geven dat ik zijn mening over mij wel belangrijk vond. Ik wilde zijn goedkeuring wegdragen. Ik wilde dat hij me mocht. Ik wilde dat ze me allemaal accepteerden, me toelieten tot de club.
Ik kreeg even een beeld voor ogen van doctor Lentz, een psychologe die mij had behandeld.
‘Tempe,’ had ze gezegd, ‘je bent het kind van een alcoholische vader. Je bent op zoek naar de aandacht die hij je heeft onthouden. Je wilt de goedkeuring van je vader kunnen wegdragen, dus probeer je het iedereen naar de zin te maken.’
Ze had me dat doen inzien, maar die houding niet kunnen corrigeren. Dat moest ik zelf doen. Af en toe schoot ik door en er waren veel mensen die me knap lastig vonden. Dat was ten aanzien van Claudel niet het geval geweest. Ik besefte dat ik een confrontatie met hem uit de weg was gegaan.
Ik haalde diep adem en begon, mijn woorden zorgvuldig kiezend.
‘Monsieur Claudel, hebt u gedacht aan de mogelijkheid dat deze moord verband houdt met andere moorden die gedurende de afgelopen twee jaar zijn gepleegd?’
Zijn gezicht werd als een masker, de lippen zo strak tegen zijn tanden getrokken dat ze bijna niet meer te zien waren. Er verscheen een rode wolk bij zijn kraag, die zich langzaam verspreidde over zijn hals en zijn gezicht. Een front van woede dat kwam opzetten als een onweersbui laat in de middag. Zijn stem klonk ijskoud.
‘Zoals?’ Hij stond doodstil.
‘Zoals Chantale Trottier,’ ging ik verder. ‘Zij is vermoord in oktober ’93. Aan stukken gesneden, onthoofd, ingewanden eruit gehaald.’ Ik keek hem recht aan. ‘Wat er van haar over was, is in plastic vuilniszakken gevonden.’
Hij hief zijn beide handen tot mondhoogte, vouwde ze en tikte ermee tegen zijn lippen. Zijn perfect gekozen gouden manchetknopen in zijn perfect gesneden overhemd klingelden vaag. Hij keek me recht aan.
‘Mevrouw Brennan, u zou zich misschien moeten beperken tot uw eigen vakgebied. Ik denk dat wij best in staat zijn zelf verbanden tussen misdaden die binnen onze jurisdictie vallen te ontdekken als die er kunnen zijn. Deze moorden hebben niets met elkaar gemeen.’
Ik negeerde de sneer en ging snel door. ‘Het waren alletwee vrouwen. Ze zijn beiden vermoord gedurende de afgelopen twee jaar. Beide lichamen tonen tekenen van verminking of een poging…’
Hij verloor zijn zelfbeheersing. De zorgvuldig gebouwde dam brak door en zijn woede golfde mijn kant op.
‘Tabernac!’ donderde hij. ‘Zijn jullie vrou…’
Hij zette net op tijd de rem op zichzelf en hervond met zichtbare moeite zijn zelfbeheersing.
‘Moeten jullie altijd zo overdreven reageren?’
Ik keek hem zwijgend aan. We wisten alletwee wat hij had willen zeggen. Zelfs toen hij zichzelf corrigeerde, had hij het meervoudige ‘jullie’ gebruikt. Vous. Jullie. Jullie allemaal. Jullie vrouwen.
‘Denkt u er nog maar eens diep over na,’ blafte ik. Ik trilde van woede toen ik opstond om de deur dicht te doen.