14

Toen ik bij de Mazda was, probeerde ik de alleenspraak in sportclichés voort te zetten. Dat lukte me niet. Mijn genialiteit was verdwenen. Door de plannen die ik voor die avond had gemaakt, was ik te gespannen en opgewonden om creatief te kunnen denken. Ik reed naar mijn appartement en stopte alleen even bij Kojax om een souvlakischotel mee te nemen.

Toen ik thuiskwam, negeerde ik Birdies beschuldigende begroeting en liep regelrecht naar de koelkast om een caloriearme coke te pakken. Ik zette die op de tafel neer, naast de zak vol vetvlekken waarin mijn avondeten zat, en keek even naar het antwoordapparaat. Dat staarde me zwijgend en zonder te knipperen aan. Gabby had niet gebeld. Ik werd steeds bezorgder en mijn hart sloeg prestissimo, als dat van een dirigent die een kick krijgt van zijn muziek.

Ik liep naar de slaapkamer en rommelde in mijn nachtkastje. Dat wat ik zocht, was begraven in de derde la. Ik nam hem mee naar de eetkamer, spreidde hem op de tafel uit en maakte het blikje coke en de zak open. Had ik net zo goed niet kunnen doen. Bij de aanblik van de vette rijst het te gaar gekookte rundvlees trok mijn maag zich terug als een zandkrabbetje. Ik pakte een stuk pita.

Ik zocht en vond mijn straat op de nu bekende voet en volgde met mijn vinger een route Centre-ville uit en de rivier over naar de zuidelijke oever. Toen ik de wijk waarnaar ik op zoek was had gevonden, vouwde ik de plattegrond zo op dat ik Saint Lambert en Longueuil nog kon zien. Ik probeerde een hap souvlaki terwijl ik de herkenningspunten bestudeerde, maar mijn maag reageerde nog altijd negatief. Souvlaki ging er niet in.

Birdie zat inmiddels nog slechts een centimeter of zeven van me vandaan. ‘Ga je maar lekker te buiten,’ zei ik terwijl ik het aluminium bakje zijn kant op duwde. Hij keek stomverbaasd, aarzelde en schoof er toen nog dichter naartoe. Hij was al aan het snorren.

In de halkast vond ik een zaklantaarn, een paar tuinhandschoenen en een spuitbus met een insectenverdelger. Ik stopte ze met de kaart, een aantekenblok en een klembord in een rugzak. Toen trok ik een t-shirt, een spijkerbroek en gympen aan en vlocht mijn haar stevig in. Op het laatste moment pakte ik een denim shirt met lange mouwen en deed dat ook in de rugzak. Toen pakte ik het notitieboekje dat altijd naast de telefoon lag en schreef: ‘Ben de derde x in Saint Lambert gaan bekijken.’ Ik keek op mijn horloge. Kwart voor acht. Ik voegde de datum en de tijd eraantoe en legde het boekje op de tafel in de eetkamer. Dat was waarschijnlijk nergens voor nodig, maar als ik in de problemen kwam, had ik zo in elk geval een spoor achtergelaten.

Ik sloeg de rugzak over mijn schouder en toetste de code van het alarm in. Dat ging door de toenemende opwinding verkeerd en ik moest het opnieuw doen. Nadat het voor de tweede keer mis was gegaan, deed ik even mijn ogen dicht en zei ‘I Wonder What the King is Doing Tonight’ in zijn geheel op. Maak je geest blank met behulp van iets triviaals. Het was een trucje dat ik me in mijn studententijd eigen had gemaakt en zoals gewoonlijk werkte het. De time-out in Camelot hielp me mezelf weer onder controle te krijgen. Ik toetste de code zonder fout in en liep mijn appartement uit.

Toen ik de garage uit was, reed ik om het huizenblok heen, ging toen Ste. Catherine in oostelijke richting naar De la Montagne op en reed zuidwaarts naar de Victoriabrug, een van de drie bruggen die het eiland van Montreal verbinden met de zuidelijke oever van de rivier de St. Lawrence. De wolken die op kousenvoeten langs de middaglucht waren gegaan, verzamelden zich nu voor enig serieus werk. Ze vulden donker en dreigend de horizon en gaven de rivier een vijandige, inktzwarte kleur.

Ik kon Ile Notre-Dame en Ile Sainte-Hélène verder stroomopwaarts zien, met de Jacques Cartierbrug erboven. De eilandjes oogden somber in de al snel toenemende duisternis. Tijdens de Wereldtentoonstelling van ’67 moest het er een drukte van belang zijn geweest, maar nu leken ze te slapen, als een plaats van een oude beschaving.

Stroomafwaarts lag Ile des Soeurs. Nonneneiland. Eens het eigendom van de kerk, nu een yuppie-getto. Een kleine acropolis vol dure appartementen, golfbanen, tennisbanen en zwembaden, die door de Champlainbrug met de stad werd verbonden. De lichten in de hoge gebouwen knipperden alsof ze moesten concurreren met de bliksem in de verte.

Toen ik de zuidelijke oever had bereikt, draaide ik de Sir Wilfrid Laurier Boulevard op. In de tijd die het me had gekost om de rivier over te steken had de avond een griezelig groene kleur gekregen. Ik hield halt om de plattegrond te bestuderen. Gebruikmakend van de kleine smaragdgroene stipjes die het park en de golfbaan van St. Lambert aangaven, bepaalde ik waar ik moest zijn en legde de plattegrond toen op de stoel naast me. Terwijl ik de auto weer in zijn eerste versnelling zette, schoot er een bliksemflits langs de lucht. Het was harder gaan waaien en de eerste dikke regendruppels tikten tegen de voorruit.

Ik kroop door de spookachtige duisternis vlak voor de komende onweersbui, minderde bij elk kruispunt vaart, strekte mijn hals en tuurde met samengeknepen ogen naar de straatnaambordjes. Ik volgde de route die ik in mijn hoofd had zitten, draaide hier linksom en daar rechtsom en toen nog twee keer linksom…

Tien minuten later stopte ik en trok de handrem aan. Mijn hart galmde als een pingpongbal waarmee wordt gespeeld. Ik wreef mijn vochtige handpalmen af aan mijn spijkerbroek en keek om me heen.

De lucht was nog zwarter geworden en het was nu vrijwel pikdonker. Ik was door woonwijken gereden vol kleine bungalows en met bomen omzoomde straten, maar bevond me nu bij de grens van een verlaten industrieterrein dat op de plattegrond met een grijs halvemaantje stond aangegeven. Ik was er zeer beslist alleen.

Aan de rechterkant van de straat stond een rij verlaten pakhuizen, hun levenloze vormen verlicht door een enkele werkende straatlantaarn. Het gebouw het dichtst daarbij was griezelig duidelijk te zien, als een decorstuk onder studiolampen, terwijl de meest nabije buren in de toenemende duisternis verdwenen en de gebouwen nog verderop in het pikdonker absoluut niet meer te zien waren. Sommige gebouwen waren voorzien van makelaarsborden waarop kenbaar werd gemaakt dat ze te koop of te huur waren. Andere waren dat niet, alsof de eigenaars het hadden opgegeven. Ramen waren kapot. De parkeerterreinen vertoonden scheuren in het wegdek en lagen vol afval. Het leek wel een zwartwitopname van Londen tijdens de Slag om Engeland.

Het uitzicht links van me was al even desolaat. Niets. Volslagen duisternis. Die leegte hoorde bij het groene vlakje op de kaart waarin St. Jacques zijn derde x had geschreven. Ik had gehoopt er een begraafplaats of een parkje te vinden.

Verdomme.

Ik legde mijn handen op het stuur en staarde de duisternis in.

Wat nu?

Ik had dit niet genoeg doordacht.

Het bliksemde en even was de straat in licht gebaad. Ik zag bomen en iets dat een hek kon zijn. Iets vloog het donker uit en sloeg tegen mijn voorruit. Ik schrok en slaakte een kreet. Het wezen bleef even hangen, sloeg een spastische roffel tegen het glas en vloog toen de duisternis weer in, meegevoerd door de steeds hardere wind. Mijn bezorgdheid had inmiddels de ionosfeer bereikt.

Rustig blijven, Brennan. Haal diep adem.

Ik pakte de rugtas, trok het denim shirt aan, stopte de handschoenen in mijn achterzak en de zaklantaarn tussen mijn tailleband. Aantekenboekje en pen liet ik in de tas zitten.

Je zult beslist geen aantekeningen gaan maken, zei ik tegen mezelf.

Het rook naar regen op warm cement. De wind blies afval door de straat, maakte van bladeren en papier kleine cyclonen, deponeerde ze in bergjes op het wegdek en nam ze weer mee. Hij speelde met mijn vlecht en mijn shirt, waarvan de onderkant als was aan een lijn wapperde. Ik stopte het in mijn broek en pakte toen met trillende hand de zaklantaarn.

Ik deed hem aan en hield hem recht voor me uit terwijl ik de straat overstak en toen een smalle grasstrook opliep. Ik had het goed gezien. Een verroest ijzeren hek met een hoogte van ongeveer een meter tachtig liep langs de rand van het terrein. Aan de andere kant van dat hek zag ik een wirwar van bomen en struiken, een verwilderd bos dat door de ijzeren barrière in toom werd gehouden. Ik richtte de zaklantaarn daarop en probeerde tussen de bomen door te kijken, maar ik kon niet bepalen hoe ver dat bos door ging, noch wat daarachter te vinden was.

Terwijl ik langs het hek liep, zwiepten overhangende takken in de wind. Schaduwen dansten in het gele lichtcirkeltje van mijn zaklantaarn. Regendruppels tikten hard op de bladeren boven mijn hoofd. Een paar kwamen erdoorheen en sloegen tegen mijn gezicht. Het zou niet lang meer duren voordat het ging plenzen. Ik begon te rillen, ofwel vanwege de snel dalende temperatuur of door de vijandige omgeving. Waarschijnlijk door beide. Ik vervloekte mezelf omdat ik die insectenverdelger had meegenomen in plaats van een jack.

Toen ik driekwart huizenblok langs het hek was gelopen, verstapte ik me bijna omdat het wegdek opeens een stuk lager werd. In het licht van de zaklantaarn zag ik iets dat op een oprijlaan of een wegje leek en naar een open plek tussen de bomen leidde. In de omheining waren twee hekken aangebracht die met een ketting en een combinatieslot waren afgesloten.

Het zag er niet naar uit dat iemand die kortgeleden had geopend. Tussen het gravel groeide onkruid en de rand afval die overal tegen de omheining aan lag, ging ononderbroken door. Ik richtte de zaklantaarn op de smalle opening, maar het licht kwam niet ver door de duisternis heen.

Ik liep nog zo’n vijftig meter verder, tot ik het eind van het huizenblok had bereikt. Daar deed ik een jaar of tien over. Bij de hoek keek ik om me heen. De straat die ik af was gelopen, eindigde bij een t-kruising en de volgende straat zag er al even donker en verlaten uit. Ik keek de dwarsstraat af.

Ik zag een zee van asfalt, omgeven door een harmonicahek. Ik vermoedde dat het een parkeerterrein was geweest van een fabriek of een pakhuis. Het terrein was verlicht door een enkele lamp die aan een telefoonpaal hing en werd beschermd door een metalen kap. Het licht bestreek een cirkel met een straal van een meter of zes. Ook hier overal afval. Her en der kon ik het silhouet van schuurtjes en voorraadschuren zien.

Ik luisterde even. Een kakofonie. Wind. Regendruppels. Gedonder in de verte. Mijn bonzende hart. Het licht aan de overkant verdreef de duisternis net voldoende om te laten zien dat mijn handen trilden.

Oké, Brennan, berispte ik mezelf, hou op met die onzin. Die niet waagt, die niet wint.

‘Hmmm, dat is een goeie,’ zei ik hardop. Mijn stem klonk vreemd, gedempt, alsof de nacht mijn woorden inslikte voordat ze mijn oren konden bereiken.

Ik draaide me weer om naar de omheining. Aan het eind van het huizenblok maakte die een scherpe draai naar links en liep verder parallel aan de straat die ik net had bereikt. Ik volgde hem. Nog geen drie meter verderop eindigde hij bij een stenen muur. Ik zette een stap naar achteren en liet het licht van mijn zaklantaarn erop schijnen. De zo’n tweeënhalve meter hoge muur had een grijsachtige kleur en erbovenop zaten stenen die een centimeter of vijftien over de rand uitstaken. Voorzover ik kon zien, moest hij verder langs de hele straat lopen, met een opening ongeveer in het midden. Het leek de voorzijde van het terrein te zijn.

Ik liep verder, zag het doorweekte papier, het kapotte glas, de aluminium bakjes langs de onderkant. Ik stapte op een aantal voorwerpen die ik liever niet wilde identificeren.

Zo’n vijftig meter verderop werd de muur weer onderbroken door roestende, ijzeren hekken die op dezelfde manier waren gesloten als het stel bij de zij-ingang. Toen ik de zaklantaarn er wat dichter bij hield om de ketting en het slot te bekijken, glansden de metalen schakels. Deze ketting zag er nieuw uit.

Ik stopte de zaklantaarn tussen de tailleband van mijn spijkerbroek en trok hard aan de ketting. Die gaf niet mee. Ik probeerde het nogmaals, met hetzelfde resultaat. Ik zette een stap naar achteren, pakte de zaklantaarn weer en liet het licht langzaam over de stangen omhoog en omlaag glijden.

Op dat moment pakte iets mijn been. Terwijl ik een hand uitstak naar mijn enkel, liet ik de zaklantaarn vallen. In gedachten kon ik rode ogen en gele tanden zien. In mijn hand voelde ik een plastic tasje van een apotheek.

‘Shit,’ zei ik. Mijn mond was droog en mijn handen trilden erger dan voorheen toen ik het zakje lostrok. ‘Aangevallen en mishandeld door een tasje van Pharmaprix.’

Het tasje werd meegenomen door de wind. Ik kon het horen ritselen toen ik op de tast naar de zaklantaarn zocht. Hij was uitgegaan toen hij op de grond knalde. Ik vond hem, maar kreeg hem niet meteen weer aan. Ik sloeg met het ding tegen mijn handpalm. Het lampje ging aan en weer uit. Nog een klap en het licht bleef branden, zij het af en toe flikkerend. Ik had er weinig vertrouwen in dat het me lang goede diensten zou blijven bewijzen.

Ik aarzelde even in het donker. Wilde ik hier echt mee doorgaan? Wat hoopte ik in godsnaam te bereiken? Naar huis gaan, een heet bad nemen en dan tussen de lakens kruipen leek een beter plan.

Ik deed mijn ogen dicht en concentreerde me op geluiden, spitste mijn oren om elk teken van de aanwezigheid van een mens te kunnen opvangen te midden van de herrie van de elementen. Toen ik die scène later talloze keren in gedachten opnieuw beleefde, bleef ik me afvragen of me niet iets was ontgaan. Het geknars van banden op gravel. Het piepen van een scharnier. Het gezoem van de motor van een auto. Misschien was ik niet alert genoeg, misschien had het aankomende onweer tot een samenzwering besloten. In elk geval viel me niets op.

Ik haalde diep adem, rechtte mijn schouders en keek de duisternis achter de muur in. In Egypte was ik een keer in een graftombe in de Koningsvallei geweest toen de verlichting er de brui aan gaf. Ik kan me herinneren dat ik in die kleine ruimte stond, niet slechts omgeven door duisternis maar door een totaal ontbreken van welke vorm van licht dan ook. Ik had het gevoel gehad dat de hele wereld uitgedoofd was. Toen ik iets probeerde te ontdekken in de leegte achter de hekken, kreeg ik dat gevoel weer. Wat herbergde duisterdere geheimen? De graftombe van de farao of het donker achter die muur?

De x moet iets aangeven. Het is daar. Ga erheen.

Ik liep terug naar de hoek, langs het hek naar de zij-ingang. Hoe zou ik het slot open kunnen krijgen? Ik liet het licht van mijn zaklantaarn over de metalen staven glijden, zoekend naar een antwoord, toen alles om me heen door een bliksemflits werd verlicht. Ik rook ozon en voelde de huid van mijn schedel en handen tintelen. In de bliksemflits had ik een bord rechts bij de hekken gezien.

In het licht van de zaklantaarn oogde het als een metalen plaatje dat aan de staven was vastgeklonken. Het was verroest, maar de boodschap was nog duidelijk te lezen. Entrée interdit. Verboden toegang. Ik hield de zaklantaarn er wat dichterbij en probeerde de kleine letters eronder de lezen. Iets ‘de Montréal’. Het zag eruit als Archduke. Aartshertog van Montreal? Ik dacht niet dat er zo iemand bestond.

Ik keek naar een cirkeltje onder de lettertjes. Voorzichtig krabde ik wat roest met mijn duimnagel weg. Er verscheen een embleem dat op een wapen leek en me vaag bekend voorkwam. Toen wist ik het opeens. Archidiocèse. Aartsdiocees van Montreal. Natuurlijk. Dit was eigendom van de kerk, waarschijnlijk een verlaten klooster. Daar wemelde het in Quebec van.

Oké, Brennan, je bent katholiek, dus geniet je bescherming op een terrein van de kerk. Zo niet zal de rechtszaak veel belangstelling krijgen van de pers. Waar kwamen die clichés vandaan? Ze werden omhoog gepompt met de aangemaakte adrenaline en angstige voorgevoelens waardoor ik van top tot teen trilde.

Ik stopte de zaklantaarn weer tussen mijn tailleband, pakte de ketting met mijn rechterhand en een roestige, verticale staaf met mijn linkerhand vast. Ik wilde hard trekken, maar stuitte niet op weerstand. Schakel voor schakel glipte de ketting tussen de staven door, gleed om mijn pols als een slang die zich om een boomtak krult. Ik liet het hek los en haalde de ketting met beide handen naar me toe. Ik kreeg hem niet helemaal los, omdat het slot tussen twee staven klem kwam te zitten. Ik keek er vol ongeloof naar. Het was door de laatste schakel heen gehaald, maar niet dichtgemaakt.

Ik haakte het slot los, trok de rest van de ketting naar me toe en staarde naar beide. De wind was inmiddels gaan liggen en had een verontrustende stilte achtergelaten, die in mijn oren oorverdovend klonk.

Ik legde de ketting over het rechterhek en trok het linker naar me toe. De scharnieren leken te krijsen in het vacuüm dat op de wind was gevolgd. Geen enkel ander geluid verbrak de stilte. Geen kikkers. Geen krekels. Geen gefluit van treinen in de verte. Het was alsof het universum zijn adem inhield en wachtte op de volgende zet van het onweer.

Het hek ging aarzelend open en ik liep erdoorheen, waarna ik het voorzichtig weer achter me dicht deed. Ik volgde een pad van gravel, dat zacht onder mijn voeten knisperde. Ik bewoog de zaklantaarn heen en weer tussen het pad en de bomen erlangs. Na tien meter bleef ik staan en richtte de lichtbundel omhoog. De onheilspellend stille takken vormden een boog boven mijn hoofd.

Hier is de kerk. Hier is de toren. Geweldig. Ik was aan kinderrijmpjes gaan denken. Ik rilde van de spanning en had voldoende energie om het Pentagon weer eens in de verf te zetten. Brennan, raak de controle over jezelf niet kwijt, hield ik mezelf waarschuwend voor.

Ik draaide naar rechts en liet het licht zo ver mogelijk schijnen, waarbij ik het even liet rusten op elke boom langs het pad. Ze marcheerden door in eindeloze gelederen. Toen ik links van me hetzelfde deed, meende ik ongeveer tien meter verder een smalle opening tussen de bomen te zien.

Ik hield de zaklantaarn daarop gericht en sloop verder. Wat eruit had gezien als een opening, bleek dat niet te zijn. De bomenrij ging ononderbroken door, maar toch zag de plek er anders uit, alsof iemand daar bezig was geweest. Toen wist ik het opeens. Het zat ’m niet in de bomen, maar in de struiken eronder. De aarde was slechts gedeeltelijk bedekt en de wijnranken en kruipplanten leken vergeleken met hun soortgenoten dicht in de buurt gesnoeid. Als een open plek in een bos die gedeeltelijk weer is overwoekerd.

Ze zijn jonger, dacht ik. Ze zijn van recentere datum. Ik liet het licht alle kanten op schijnen. De vegetatie leek een smal lint te vormen, als een beekje dat tussen de bomen doorloopt. Of een pad. Ik hield de zaklantaarn wat steviger vast en volgde de omleiding. Toen ik een stap die kant op had gezet, barstte het onweer in alle hevigheid los.

Het gestage miezelregentje moest het veld ruimen voor een plotselinge hoosbui. De bomen kwamen in beweging, sprongen op en doken omlaag als een duizendtal vliegers. De donder reageerde op de bliksem, als demonische wezens die elkaar zoeken. Flits. Waar ben je? Boem. Hier. De wind was weer zo krachtig dat de regen erdoor werd opgezweept.

Mijn kleren raakten doorweekt en mijn haar zat op mijn hoofd gepleisterd. De regen stroomde langs mijn gezicht, zorgde ervoor dat ik niet scherp meer kon zien en prikte op de schram op mijn wang. Ik knipperde met mijn oogleden, stopte mijn haren achter mijn oren en streek met een hand over mijn ogen. Ik trok mijn shirt uit mijn spijkerbroek en sloeg een flap om de zaklantaarn heen in een poging er geen water in te laten komen.

Ik kromde mijn schouders en liep verder over het pad, zonder aandacht te besteden aan iets buiten de lichtgele lichtcirkel met een diameter van ruim drie meter. Ik bewoog hem als een aangelijnde speurhond over het pad heen en weer om het bos aan beide zijden te verkennen.

Ongeveer negen meter verderop zag ik het. Nu ik erop kan terugzien, besef ik dat mijn hersenen binnen een nanoseconde hetgeen ik op dat moment visueel waarnam, in verband brachten met een recentelijk opgeslagen ervaring. Onbewust wist ik al wat ik zag voordat mijn bewustzijn het beeld had ontwikkeld.

Toen ik er dichter op afliep en de lichtstraal zijn vondst uit de omringende duisternis haalde, was de herkenning volledig bewust een feit. Ik kon mijn maaginhoud in mijn keel proeven.

In de trillende lichtbundel zag ik een bruine plastic zak met een grote knoop erin uit het vuil en de bladeren piepen, als een zeeleeuw die boven water komt om lucht te happen.

Ik zag de regen op de zak en de omringende aarde kletteren. Het water knabbelde aan de randen van het ondiepe graf, veranderde aarde in modder en maakte het gat langzaam maar gestaag groter. Ik voelde mijn knieën knikken toen ik steeds meer van de zak kon zien.

Een bliksemflits haalde me uit mijn overpeinzingen. Ik sprong eerder naar de zak dan dat ik erheen liep en bukte me om hem te bekijken. Ik stopte de zaklantaarn weer tussen de tailleband van mijn spijkerbroek, pakte de zak bij de knoop en trok. Hij zat nog te diep in de aarde om mee te geven. Ik probeerde de knoop los te maken, maar mijn natte vingers kregen weinig greep op het al even natte plastic. Ik kreeg hem niet los. Ik bracht mijn neus dicht naar de knoop toe en ademde in. Modder en plastic. Geen andere geur.

Met mijn duimnagel maakte ik een gaatje in de zak en snoof nogmaals. Hoewel de lucht vaag was, kon ik hem wel identificeren. De zoete stank van rottend vlees en vochtige botten. Voordat ik kon besluiten of ik zou vluchten of woedend zou worden, knapte een twijgje en voelde ik achter me een beweging. Toen ik naar opzij probeerde te springen, weerlichtte het in mijn hoofd en kukelde ik die graftombe van de farao weer in.