4

Het had me een prettig gevoel moeten geven om gewoon in de sauna te zitten zweten en gaar stomen als broccoli. Dat was mijn bedoeling geweest. Een kleine vijf kilometer op de Stairmaster, een rondje op de Nautilus en dan vegeteren. Net als de rest van die dag voldeed het fitnesscentrum niet aan mijn verwachtingen. Het trainen had iets van mijn woede weggewerkt, maar ik was nog altijd opgewonden. Ik wist dat Claudel een klootzak was. Dat was een van de scheldwoorden die ik hem had toegevoegd bij elke stap op de Stair Master. Klootzak. Stomkop. Debiel. De tweelettergrepige woorden werkten het best. Tot die conclusie was ik gekomen. Verder was ik weinig wijzer geworden. Het had me een tijdje afgeleid, maar nu kon ik de moorden niet uit mijn gedachten zetten. Isabelle Gagnon. Chantale Trottier. Ze bleven in mijn geest ronddraaien als erwtjes op een bord.

Ik verschikte mijn handdoek en stond het mijn hersenen toe de gebeurtenissen van de dag nog eens te verwerken. Toen Claudel was vertrokken, was ik naar Denis gegaan om te vragen wanneer Gagnons skelet klaar zou zijn. Ik wilde elke centimeter ervan controleren op tekenen van trauma. Breuken. Snijwonden. Wat dan ook. Iets aan de manier waarop het lijk in mootjes was gehakt, zat me dwars. Ik wilde de plaatsen waar lichaamsdelen waren losgesneden heel nauwkeurig bekijken. Er was een probleem met de kookapparatuur. Het skelet zou morgen pas klaar zijn.

Daarna was ik naar het centrale archief gegaan en had het dossier van Trottier gepakt. De rest van de middag had ik me beziggehouden met rapporten van de politie, de autopsie, de afdeling Toxicologie, met foto’s. Iets was vaag in mijn geheugen blijven hangen, bleef me dwarszitten, hield vol dat die twee zaken verband met elkaar hielden. Een of ander detail dat de twee slachtoffers aan elkaar koppelde op een manier die ik niet begreep, wilde maar niet uit mijn geheugen naar boven komen. Een opgeslagen feit waar ik niet bij kon komen, zei me dat het niet alleen kwam door de manier waarop de twee vrouwen waren verminkt. Ik wilde dat verband vinden.

Ik veegde met mijn handdoek het zweet van mijn gezicht. De huid van mijn vingertoppen was heel week en gerimpeld geworden. Verder was mijn hele lichaam glad en glibberig. Lang kon ik het in een sauna beslist niet volhouden, wat de voordelen ervan ook mochten zijn. Twintig minuten was voor mij de limiet. Nog vijf minuten te gaan.

Chantale Trottier was nog geen jaar geleden vermoord, in de herfst van het eerste jaar dat ik fulltime in het lab werkte. Ze was zestien. Ik had de foto’s van de lijkschouwing deze middag op mijn bureau uitgespreid, maar ze eigenlijk niet nodig gehad. Ik kon me haar nog levendig voor de geest halen, herinnerde me tot in de kleinste details de dag dat ze naar het lijkenhuis was gebracht.

De tweeëntwintigste oktober, op de middag van het oesterfeest. Het was vrijdag en de meeste stafleden waren vroeg opgehouden met werken om een biertje te drinken en zich een weg te slurpen door de kratten Malpêques die een herfsttraditie zijn.

Tussen de vele mensen in de vergaderzaal door zag ik LaManche over de telefoon praten. Hij had een hand tegen zijn vrije oor gedrukt vanwege de herrie. Ik hield hem in de gaten. Toen hij had opgehangen, keek hij om zich heen. Zodra hij mij zag, gaf hij me met zijn hand een teken dat ik de gang op moest lopen. Op het moment dat hij Bergeron had ontdekt en zijn aandacht had getrokken, herhaalde hij de boodschap. Toen we vijf minuten later in de lift stonden, vertelde hij wat er aan de hand was. Er was net een jong meisje binnengebracht. Het lichaam was zwaar mishandeld en in mootjes gezaagd. Een visuele identificatie was onmogelijk. Hij wilde dat Bergeron naar het gebit keek. Hij wilde dat ik naar de inkepingen in de botten keek.

De stemming in de snijkamer vormde een scherp contrast met de vrolijkheid boven. Twee rechercheurs van de sq keken vanaf een afstandje toe terwijl een geüniformeerde agent van de afdeling Identificatie foto’s maakte. De technicus legde de stoffelijke resten zwijgend neer. De rechercheurs zeiden niets. Er werden geen grappen of zogenaamd geestige opmerkingen gemaakt. Van het gebruikelijke gebadineer was geen sprake. Het enige geluid kwam van het klikken van de sluiter terwijl de camera het afschrikwekkende op de snijtafel vastlegde.

Wat er van haar over was, was zo neergelegd dat het een lichaam vormde. De zes bloedige lichaamsdelen waren anatomisch juist neergelegd, maar de hoeken waaronder klopten niet helemaal, waardoor ze een levensgrote versie leek van die plastic poppen die je allerlei verwrongen houdingen kunt laten aannemen. Het totale effect was macaber.

Haar hoofd was hoog in de hals afgehakt en de doorgesneden spieren hadden de kleur van klaprozen. De bleke huid was bij de randen iets teruggetrokken, alsof hij was teruggedeinsd voor contact met het verse, rauwe vlees. Haar ogen waren halfopen en een delicaat, kronkelend lijntje opgedroogd bloed liep vanaf haar rechterneusgat naar haar lip. Haar haren waren op haar hoofd geplakt omdat ze was afgespoeld. Dat haar was lang en blond geweest.

Haar romp was bij haar middel doorgezaagd. Het bovenste deel ervan lag bij haar armen, die bij de ellebogen gebogen waren. De handen waren naar binnen gekeerd en rustten op haar maag. Doodskist-houding, maar haar vingers waren niet met elkaar verstrengeld.

Haar rechterhand was gedeeltelijk van de arm afgesneden en de uiteinden van de crèmekleurige pezen staken als doorgeknipte elektriciteitsdraden naar buiten. Met de linkerhand had haar aanvaller meer succes gehad. De technicus had die naast haar hoofd neergelegd en de vingers waren ingetrokken als de poten van een uitgedroogde spin.

Haar borstkas was in de lengte opengesneden, van de keel tot de buik, en de borsten hingen langs de zijkanten van de ribbenkast, trokken door hun gewicht de twee helften vlees uit elkaar. Het onderste deel van het torso reikte van haar middel tot haar knieën. Haar onderbenen lagen naast elkaar, lager dan de plaats waar ze hadden moeten zitten. Omdat ze niet met de kniegewrichten waren verbonden, lagen de voeten naar opzij gedraaid, de tenen naar buiten wijzend.

Mijn hart draaide zich even om toen ik zag dat haar teennagels zachtroze waren gelakt. Het intieme van die eenvoudige handeling stemde me zo triest dat ik haar wilde toedekken, tegen iedereen wilde schreeuwen dat ze haar met rust moesten laten. In plaats daarvan bleef ik staan kijken tot het mijn beurt was me op verboden terrein te begeven.

Als ik mijn ogen dichtdeed, kon ik nog altijd de oneffen randen van de wonden op haar hoofd zien, bewijzen van het feit dat ze herhaalde keren met een bot voorwerp was geslagen. Ik kon me nog heel nauwkeurig de blauwe plekken op haar hals herinneren. Ik kon me de puntvormige bloedingen in haar ogen voor de geest halen: vlekjes die waren veroorzaakt door het springen van kleine bloedvaten. Ze zijn het gevolg van een immense druk die op de hals- en nekaders is uitgeoefend, en het klassieke teken van wurging.

Ik was misselijk geworden toen ik me afvroeg wat er nog meer met haar was gebeurd, met dat kindvrouwtje dat zo zorgvuldig was gebouwd en was grootgebracht met pindakaas, akela’s, zomerkampen en zondagsscholen. Ik had gerouwd om de jaren die ze niet zou mogen leven, om de feesten die ze nooit zou bijwonen en de biertjes die ze nooit stiekem zou drinken. We denken dat we geciviliseerd zijn, wij Noord-Amerikanen in de laatste tien jaren van het tweede millennium. We hadden haar tachtig jaar beloofd. We hadden haar er slechts zestien toegestaan.

Ik zette de herinneringen aan die pijnlijke lijkschouwing van me af, wiste het zweet van mijn gezicht en schudde mijn hoofd, waarbij mijn kletsnatte haar naar voren en naar achteren schoot. De beelden die in mijn geest werden opgeroepen, begonnen in elkaar over te vloeien, zodat ik niet langer een onderscheid kon maken tussen wat ik me van vroeger herinnerde en wat ik die middag op de detailfoto’s had gezien. Net als het leven. Ik heb al lang het vermoeden dat veel van mijn jeugdherinneringen in feite op oude foto’s zijn gebaseerd, dat ze een samengesteld geheel van kiekjes zijn, een mozaïek van foto’s die tot een herinnerde werkelijkheid zijn bewerkt. Kodak teruggeworpen in de tijd. Misschien is het beter je het verleden zo te herinneren. We maken zelden foto’s van trieste gebeurtenissen.

De deur ging open en een vrouw kwam naar binnen. Ze glimlachte, knikte en spreidde haar handdoek zorgvuldig uit op de bank links van me. Haar dijbenen leken wel sponzen. Ik pakte mijn handdoek en liep naar de douche.

Birdie zat op me te wachten toen ik thuiskwam. Hij keek me vanaf de andere kant van de hal aan en zijn witte lijf werd zacht weerspiegeld door de vloer van zwart marmer. Hij leek geërgerd. Kennen katten zulke emoties? Misschien was ik de mijne op hem aan het projecteren. Ik keek naar zijn etensbak. Er zat nog maar weinig in, maar hij was niet leeg. Omdat ik me schuldig voelde, deed ik er toch wat bij. Birdie had zich goed aangepast aan de verhuizing. Zijn behoeften zijn simpel. Mij, Friskies met vissmaak en slapen. Zulke behoeften worden niet door grenzen belemmerd en laten zich heel gemakkelijk overplaatsen.

Ik had nog een uur de tijd voor mijn afspraak met Gabby, dus ging ik languit op de bank liggen. Het trainen en het stomen hadden hun tol geëist en ik had het gevoel dat belangrijke spiergroepen met verlof waren gegaan. Maar uitputting heeft ook zijn voordelen. Ik was lichamelijk ontspannen. Zoals gebruikelijk op zulke momenten verlangde ik echt naar een borrel.

Het licht van de late middagzon kwam de kamer in, het effect getemperd door de gebleekte mousseline voor de ramen. Dat vind ik het fijnst aan het appartement. Het zonlicht vermengt zich met de lichte pastelkleuren om een idee van licht en luchtigheid te geven dat ik als geruststellend ervaar. Het is mijn eiland van rust in een wereld vol spanning.

Het appartement bevindt zich op de begane grond van een u-vormig gebouw met een binnenplein. Het neemt het merendeel van een vleugel in beslag en er zijn geen directe buren. Aan een kant van de huiskamer komen openslaande deuren uit op de tuin op het binnenplein. Deuren ertegenover leiden naar mijn eigen tuintje. Het is een zeldzaamheid: gras en bloemen in hartje centrum. Ik heb zelfs een kruidentuintje aangelegd.

Aanvankelijk had ik me afgevraagd of ik het prettig zou vinden op mijn eentje te wonen. Ik had dat nog nooit gedaan. Vanuit mijn ouderlijk huis was ik naar de universiteit gegaan en toen met Pete getrouwd. Daardoor had ik in feite nooit op eigen benen gestaan. Ik had me er geen zorgen over hoeven te maken. Ik vond het heerlijk.

Ik balanceerde op de grens tussen slapen en waken toen de telefoon me ruw terughaalde. Met een lichte hoofdpijn door dat onderbroken dutje sprak ik in de hoorn. Ik werd daarvoor beloond met stilte en toen een kiestoon.

‘Merde,’ zei ik, terwijl ik mijn benen buitenboord zwaaide en opstond van de bank. Dat is het eerste nadeel van op mijn eentje wonen. Ik praat hardop tegen mezelf.

Het tweede is dat ik niet bij mijn dochter kan zijn. Ik draaide haar nummer en ze nam op nadat het toestel één keer was overgegaan.

‘O, mam, wat ben ik blij dat je belt! Hoe is het met je? Ik kan nu niet praten, want er is iemand aan de andere lijn. Kan ik je straks terugbellen?’

Ik glimlachte. Altijd ademloos en warhoofdig.

‘Natuurlijk, schat. Het is niet belangrijk. Ik wilde alleen je stem even horen. Ik ga vanavond met Gabby eten. Kun je me morgen bellen?’

‘Leuk voor je. Geef haar een dikke kus van me. O, ik geloof dat ik een negen voor mijn Frans heb, voor het geval je je dat afvroeg.’

‘Daar heb ik geen seconde aan getwijfeld,’ zei ik lachend. ‘Tot morgen.’

Twintig minuten later parkeerde ik mijn auto bij Gabby voor de deur. Door een of ander wonder was er een plaatsje daar recht tegenover vrij. Ik draaide het contactsleuteltje om en stapte uit.

Gabby woont aan het Carré St. Louis, een alleraardigst pleintje tussen Rue St. Laurent en Rue St. Denis. Het parkje wordt omgeven door huizen met onvoorspelbare vormen en veel houtwerk, een overblijfsel uit een tijd van architectonische grilligheid. Hun eigenaars hebben ze alle kleuren van de regenboog gegeven en hun tuinen gevuld met een overdaad aan zomerbloemen, waardoor ze ogen als een plaatje uit een Disney-film.

Het parkje heeft iets grilligs, van de fontein in het midden die eruitziet als een reusachtige, uit het water opstijgende tulp, tot het smeedijzeren hek eromheen. Dat hek is niet veel meer dan kniehoog en zijn frivole punten en sierkrullen scheiden het openbaar toegankelijke parkje van de belendende opzichtige huizen. Het schijnt dat de in seksueel opzicht zo preutse Victorianen speels konden zijn in hun architectuur. Op de een of andere manier vind ik dat geruststellend, een stille bevestiging van het feit dat er evenwicht in het leven bestaat.

Ik keek naar Gabby’s huis. Dat staat aan de noordkant van het park, het derde huis vanaf de Avenue Henri-Julien. Katy zou het ‘onwijs overdreven’ hebben genoemd, net zoiets als de feestjurken die we tijdens de jaarlijkse zoektocht in de lente versmaadden. De architect leek niet te hebben kunnen stoppen tot hij er elk hem bekend extravagant detail aan had toegevoegd.

Het huis telt drie verdiepingen en is opgetrokken uit bruinrode zandsteen. De laagste verdiepingen hebben grote erkers en het dak loopt op tot het uitmondt in een afgevlakte zeshoekige toren. Dat torentje is bekleed met kleine, ovale tegeltjes die als de schubben van de staart van een zeemeermin gedeeltelijk over elkaar heen vallen. Erbovenop is een soort uitkijkpost, omgeven door een smeedijzeren hek. De ramen zijn Moors, de onderkanten rechthoekig, de bovenkanten boogvormig. Elke deur en elk raam wordt omgeven door fraai uitgesneden houtwerk en is lavendelkleurig geschilderd. Op de begane grond loopt links van de erker een ijzeren trap naar een portiek op de eerste verdieping en de krullen en lussen waarmee de leuningen zijn versierd, lijken een echo van die van het hek rond het park. In bloembakken voor de ramen en in grote potten in het portiek bloeiden vroege juni-bloemen.

Ze moest op me hebben gewacht. Voordat ik de straat had kunnen oversteken, bewoog het kanten gordijn even en ging de voordeur open. Ze zwaaide, sloot de deur af en controleerde nog eens of die echt goed dichtzat door hard aan de kruk te sjorren. Toen liep ze snel de steile, ijzeren trap af, waarbij haar lange rok achter haar opbolde als een ballonfok. Ik kon haar horen toen ze dichterbij kwam. Gabby houdt van dingen die schitteren of klingelen. Die avond had ze een ring met zilveren belletjes om haar enkel. Die rinkelden bij elke stap. Ze ging gekleed in wat ik in mijn studententijd de Nouveau Ashram-stijl had genoemd. Die kleding zou ze altijd blijven dragen.

‘Hoe is het met je?’

‘Goed,’ reageerde ik lichtelijk ontwijkend.

Zelfs terwijl ik dat zei, wist ik dat het niet waar was. Maar ik wilde niet praten over de moorden, Claudel, mijn uitstapje naar de stad Quebec dat niet was doorgegaan, mijn mislukte huwelijk of een van de andere dingen die de laatste tijd mijn gemoedsrust hadden verstoord.

‘En met jou?’

‘Bien.’

Ze bewoog haar hoofd van links naar rechts en het rastakapsel wapperde. Net als vroeger, maar niet helemaal. Ik herkende mijn eigen gedrag in het hare. Ze hield zich ook op de vlakte, wilde het gesprek luchtig houden. Ik voelde me een tikkeltje triest, maar omdat ik het vermoeden had dat ik de stemming had bepaald, zette ik dat gevoel van me af en deed mee aan de samenzwering om heikele onderwerpen te vermijden.

‘Waar gaan we eten?’

Ik veranderde niet echt van gespreksonderwerp omdat er nog geen was geweest.

‘Waar zou je zin in hebben?’

Daar dacht ik over na. Gewoonlijk maak ik zo’n keus door me eten op een bord voor mijn neus voor te stellen. Mijn geest geeft beslist de voorkeur aan het visuele. Ik denk dat je zou kunnen zeggen dat die zich ten aanzien van eten niet door een menukaart laat leiden, maar door grafische voorstellingen. Vanavond wilde die geest van me iets roods en zwaars.

‘Italiaans?’

‘Oké.’ Ze dacht even na. ‘Vivaldi aan Prince Arthur? Dan kunnen we buiten zitten.’

‘Perfect. Dan kan ik de auto hier laten staan.’

We liepen schuin het plein over, onder de grote, brede bladeren van bomen waarvan de takken in bogen boven het grasperk uitwaaierden. Oude mannen zaten op bankjes in groepjes met elkaar te praten en hun medeburgers te bekijken. Een vrouw met een douchemuts op voerde duiven uit een zak brood en deelde standjes uit alsof ze baldadige kinderen waren. Twee agenten kuierden over de paden die kriskras door het park liepen, hun handen op hun rug gevouwen in identieke v’s. Ze bleven af en toe even staan om een praatje te maken, vragen te stellen, op opmerkingen te reageren.

We liepen langs het cementen prieeltje aan de westkant van het plein. Ik zag het woord ‘Vespasianus’ en vroeg me opnieuw af waarom de naam van een Romeinse keizer boven de deur was uitgehakt.

We lieten het plein achter ons, staken de Avenue Laval over en liepen tussen een reeks cementen pilaren door die de ingang van Rue Prince Arthur markeerden. Al die tijd werd er niets gezegd. Dat was eigenaardig. Gabby was nooit zo rustig, noch zo passief. Gewoonlijk zat ze boordevol plannen en ideeën. Vanavond had ze mijn voorstel domweg aanvaard.

Ik keek steels vanuit een ooghoek haar kant op. Ze bekeek de gezichten van de mensen die we passeerden terwijl ze tegelijkertijd op een duimnagel beet. Ze scheen met haar gedachten echter niet heel ergens anders te zijn. Ze leek gespannen en écht te kijken naar de vele mensen om ons heen.

De avond was warm en vochtig en het was stikdruk op Prince Arthur. Mensen liepen alle kanten op. De restaurants hadden hun deuren en ramen geopend en de tafeltjes waren nonchalant op de trottoirs neergezet, alsof iemand van plan was ze later wel een netter plaatsje te geven. Mannen in katoenen shirts en vrouwen met blote schouders zaten te praten en te lachen onder felgekleurde parasols. Anderen stonden in de rij te wachten tot hun een plaatsje werd toegewezen. Ik voegde me in de rij voor Vivaldi, terwijl Gabby naar een winkel op de hoek liep om een fles wijn te kopen.

Toen we eindelijk een plaatsje hadden gekregen, bestelde Gabby de fettucini alfredo. Ik vroeg om piccata van kalfsvlees met spaghetti erbij. Hoewel ik me door de citroen liet verleiden, bleef ik toch gedeeltelijk trouw aan het visioen van rood. Terwijl we op onze salades wachtten, nam ik slokjes Perrier. Af en toe bewogen we onze monden, vormden woorden, maar zeiden in feite niets. Het merendeel van de tijd zaten we gewoon bij elkaar. Er was geen sprake van de prettige stilte tussen oude vriendinnen die volledig aan elkaar zijn gewend, wel van een dialoog van ongemak.

Ik ken Gabby’s wisselende stemmingen even goed als mijn eigen menstruatiecycli. Ik voelde aan dat ze gespannen was. Ze keek me niet aan. Haar ogen schoten rusteloos heen en weer, voortdurend verkennend, net als in het park. Ze was nu wel duidelijk met haar gedachten ergens anders. Ze greep vaak naar haar wijnglas. Elke keer wanneer ze dat glas oppakte, gloeide de Chianti in het vroege avondlicht als een zonsondergang in Carolina.

Ze was door iets van streek en ik herkende de tekenen. Ze dronk te veel, probeerde haar zorgen te verdoven. Alcohol, de pijnstiller voor mensen met problemen. Dat wist ik, want ik had het ook gebruikt. Het ijs in mijn Perrier smolt langzaam en ik keek toe hoe het schijfje citroen met een licht sissend geluid van het ene ijsklontje op het andere dwarrelde.

‘Gabby, wat is er aan de hand?’ vroeg ik.

Die vraag maakte haar aan het schrikken.

‘Aan de hand?’

Ze lachte kort en zenuwachtig en veegde een rastastaartje uit haar gezicht. De blik in haar ogen was ondoorgrondelijk.

Opnieuw sneed ik een neutraal gespreksonderwerp aan. Ze zou het me wel vertellen wanneer ze er klaar voor was. Of misschien was ik een lafaard. De prijs van intimiteit zou immers intimiteit zijn.

‘Hoor je nog wel eens wat van iemand van Northwestern?’

We hadden elkaar in de jaren zeventig als doctoraalstudenten leren kennen. Ik was al getrouwd. Katy zat nog niet op school. Ik had Gabby en de anderen toen benijd om hun vrijheid. Ik was de feesten die een hele nacht doorgingen, de filosofische gesprekken vroeg in de ochtend en de emotionele band die daarmee werd gesmeed, misgelopen. Ik was van hun leeftijd, maar leefde in een andere wereld. Gabby was de enige met wie ik het heel goed had leren vinden. Ik heb eigenlijk nooit geweten waarom. We zien er zo verschillend uit als dat bij twee vrouwen maar mogelijk is. Toen was dat ook zo. Misschien kwam het omdat Gabby Pete aardig vond, of in elk geval net deed alsof dat zo was. Flashback: Pete, even keurig als een militair, omgeven door ‘bloemenkinderen’ die veel hasj gebruikten en weinig bier dronken. Hij haatte mijn feestjes en maskeerde zijn ongemakkelijke gevoel met hanige neerbuigendheid. Alleen Gabby had geprobeerd daar doorheen te breken. Ik had met nog slechts een paar jaargenoten contact. Ze woonden nu her en der in de Verenigde Staten. De meesten van hen werkten op universiteiten of in musea. Door de jaren heen was Gabby beter geweest in het onderhouden van contacten. Of misschien zochten de anderen haar eerder op dan mij.

‘Ik hoor af en toe nog wel eens wat van Joe. Ik geloof dat hij lesgeeft in een of ander afgelegen oord in Iowa, of Idaho.’ Aardrijkskundige kennis was nooit een van Gabby’s sterkste punten geweest.

‘O ja?’ zei ik aanmoedigend.

‘Vern is makelaar geworden in Las Vegas. Hij is hier een paar maanden geleden voor de een of andere conferentie geweest. Hij houdt zich niet meer bezig met de antropologie en is dolgelukkig.’

Ze nam een slokje wijn.

‘Maar hij heeft nog wel hetzelfde kapsel.’

Ditmaal klonk de lach gemeend. Of de wijn of mijn persoonlijke charme zorgde ervoor dat ze zich kon ontspannen.

‘O ja. Ik heb ook een e-mailtje gekregen van Jenny. Ze denkt erover weer wetenschappelijk onderzoek te gaan doen. Weet je dat ze met de een of andere idioot is getrouwd en haar vaste aanstelling als docente aan Rutgers heeft opgegeven om hem naar de Keys te volgen?’

Gabby nam gewoonlijk geen blad voor de mond.

‘Ze heeft nu een soort tijdelijke aanstelling aangeboden gekregen en werkt zich uit de naad om een beurs in de wacht te slepen.’

Weer een slokje.

‘Als hij het goedvindt. Hoe gaat het met Pete?’

Die vraag trof me als een mokerslag. Tot dan toe had ik heel weinig gesproken over mijn mislukte huwelijk. Het was alsof mijn stembanden daarvoor dienst weigerden en het praten erover op de een of andere manier de waarheid zou verifiëren. Alsof het op een rij zetten van woorden, het vormen van zinnen, een werkelijkheid zou ratificeren die ik nog niet echt onder ogen kon zien. Ik vermeed het onderwerp. Gabby was een van de weinigen aan wie ik het had verteld.

‘Het gaat goed met hem. We spreken elkaar af en toe.’

‘Mensen veranderen.’

‘Ja.’

De salades werden geserveerd en we concentreerden ons op dressings en pepermolen. Toen ik opkeek, zat ze heel stil, met een vork vol sla boven haar bord. Ze was weer afwezig, al leek ze nu eerder een innerlijke wereld te bestuderen dan de wereld om haar heen.

Ik gooide het over een andere boeg.

‘Vertel me eens hoe het met dat project van je gaat.’

‘Hè? O, het project. Goed. Dat gaat goed. Ik heb eindelijk hun vertrouwen gewonnen en sommigen beginnen nu echt openhartig tegen me te praten.’

Ze stopte de hap sla in haar mond.

‘Gabby, ik weet dat je het me allemaal al eens hebt uitgelegd, maar doe het nog eens. Ik ben een natuurwetenschappelijk type. Wat is precies het doel van het onderzoek?’

Ze lachte om de oude demarcatielijn tussen studenten in de Fysische antropologie en die in de Culturele antropologie. Onze groep was klein maar divers geweest. Sommigen studeerden Etnologie, anderen Linguïstiek, Archeologie en Biologische antropologie. Ik wist even weinig over deconstructionisme als zij over het dna van mitochondrieën.

‘Kun je je de etnografische studies nog herinneren waar we ons van Ray mee moesten bezighouden? Over de Yanomamo, de Semai en de Nuer? Nou, het idee is hetzelfde. We zijn aan het proberen de wereld van de prostituees te beschrijven door hen nauwkeurig te observeren en gesprekken te voeren met diegenen die daar geen bezwaar tegen hebben. Veldwerk. Heel dicht bij de mensen en heel persoonlijk.’ Ze nam nog een hap van haar salade. ‘Wie zijn ze? Waar komen ze vandaan? Hoe zijn ze in dat wereldje terechtgekomen? Wat doen ze van dag tot dag? Op welke vormen van steun kunnen ze een beroep doen? Hoe passen ze binnen de traditionele economie? Hoe zien ze zichzelf? Waar…’

‘Ik begrijp het.’

Misschien begon de wijn effect te sorteren, of misschien had ik de ware hartstocht van haar leven aangeboord. Ze werd geanimeerder. Hoewel het donker was geworden, kon ik zien dat haar gezicht lichtrood was. Haar ogen glansden door het licht van de straatlantaarn. Of misschien door de alcohol.

‘De maatschappij heeft die vrouwen gewoon afgeschreven. Niemand is echt in hen geïnteresseerd, behalve diegenen die zich op de een of andere manier door hen bedreigd voelen en willen dat ze verdwijnen.’

Ik knikte terwijl zij nog een hap van haar salade nam.

‘De meeste mensen denken dat meisjes de baan op gaan omdat ze zijn misbruikt, omdat ze ertoe zijn gedwongen of wat dan ook. In feite doen velen het domweg voor de poen. Omdat ze niet voldoende zijn opgeleid om op de gewone arbeidsmarkt aan de bak te komen, zullen ze nooit een fatsoenlijke boterham kunnen verdienen en dat weten ze. Ze besluiten een paar jaar de baan op te gaan, omdat dat het meest winstgevende is dat ze kunnen doen. Venten met je lijf levert meer op dan hamburgers bakken.’

Nog meer salade.

‘Net als elke andere groep hebben ze hun eigen subcultuur. Ik ben geïnteresseerd in de netwerken die ze opbouwen, de manier waarop ze in gedachten hun leven in kaart brengen, de vormen van steun waarop ze zich verlaten. Dat soort zaken.’

De ober kwam terug met het hoofdgerecht.

‘Hoe zit het met de mannen die van hun diensten gebruikmaken?’

‘Wat?’ Die vraag leek haar uit haar evenwicht te brengen.

‘Hoe zit het met de mannen die naar hen toe gaan? Zij moeten binnen het geheel toch een belangrijk element vormen? Praat je ook met hen?’ Ik draaide spaghetti om mijn vork.

‘Ik… Ja, met een paar.’ Ze stotterde, was kennelijk van slag. ‘Nu hebben we wel genoeg over mij gepraat, Temp. Vertel me eens waarmee jij bezig bent. Nog interessante zaken?’ Ze keek strak naar haar bord.

Die verandering van gespreksonderwerp kwam zo onverwacht dat ik niet voldoende op mijn hoede was en zonder erbij na te denken reageerde.

‘Die moorden zitten me behoorlijk dwars.’ Ik had er meteen spijt van dat ik dat had gezegd.

‘Welke moorden?’ Haar stem werd dik, de woorden zacht en rond.

‘Afgelopen donderdag is er een heel beroerd geval binnengebracht.’ Ik ging niet door. Gabby had nooit iets willen horen over mijn werk.

‘O?’ Ze pakte nog wat brood. Ze wilde beleefd zijn. Ze had mij over haar werk verteld en nu zou ze luisteren terwijl ik over het mijne sprak.

‘Ja. Verbazingwekkend genoeg is er door de pers weinig aandacht aan besteed. Haar lichaam is de vorige week bij Sherbrooke gevonden. Binnengekomen als een onbekende. Ze blijkt in april jongstleden te zijn vermoord.’

‘Zo te horen niet veel anders dan het merendeel van de zaken waarmee je je bezighoudt. Wat maakt je dan van streek?’

Ik leunde achterover in mijn stoel, keek haar aan, en vroeg me af of ik hier echt verder over wilde doorgaan. Misschien zou het beter zijn erover te praten. Beter voor wie? Voor mij? Er was niemand anders met wie ik het kon doen. Zou ze het echt willen horen?

‘Het slachtoffer was verminkt. Het lichaam was in mootjes gehakt en in een soort ravijn gesmeten.’

Ze keek me aan zonder er commentaar op te leveren.

‘Ik denk dat de moord op eenzelfde manier is gepleegd als een andere waarmee ik bezig ben geweest.’

‘Wat betekent?’

‘Ik zie in beide gevallen…’ Ik zocht naar het juiste woord. ‘Dezelfde elementen.’

‘Zoals?’ Ze stak een hand uit naar haar glas.

‘Zware mishandeling, verminking van het lichaam.’

‘Dat is toch niet zo bijzonder wanneer vrouwen het slachtoffer zijn? Ons hoofd tot moes slaan, ons wurgen en ons dan in stukken snijden? Geweldpleging door mannen ten voeten uit.’

‘Ja,’ gaf ik toe. ‘Bij die laatste moord ken ik de doodsoorzaak in feite niet, omdat het lijk al zo ver in staat van ontbinding verkeerde.’

Gabby leek zich slecht op haar gemak te voelen. Misschien was dit een vergissing.

‘Wat verder nog?’ Ze hield haar glas vast, maar nam geen slokje.

‘Die verminking. Het in stukken snijden van het lichaam. Of het verwijderen van delen ervan. Of…’ Ik maakte mijn zin niet af, denkend aan de ontstopper. Ik was er nog altijd niet zeker van wat die te betekenen had.

‘Dus je denkt dat dezelfde rotzak die twee moorden heeft gepleegd?’

‘Inderdaad. Maar daar kan ik de idioot die zich met die zaak bezighoudt, niet van overtuigen. Hij wil die andere zaak niet eens nogmaals bekijken.’

‘Zou het een van die smeerlappen kunnen zijn die klaarkomen van het afslachten van vrouwen?’

Ik antwoordde zonder op te kijken. ‘Ja.’

‘En je denkt dat hij het nog eens zal doen?’

Haar stem klonk weer scherp, de fluweelzachte randjes waren verdwenen. Ik legde mijn vork neer en keek haar aan. Zij keek aandachtig naar mij, haar hoofd iets naar voren, haar vingers stevig om de steel van haar wijnglas geklemd. Het glas trilde, de wijn klotste zacht.

‘Sorry. Ik had hier niet over moeten beginnen. Gabby, is alles met jou in orde?’

Ze ging rechtop zitten, zette haar glas doelbewust neer en hield het nog even vast. Ze bleef me aanstaren. Ik gaf de ober een teken.

‘Wil je koffie?’

Ze knikte.

Als afronding van het eten genoten we van cannoli en cappuccino. Ze leek haar gevoel voor humor te hebben hervonden terwijl we lachten en de spot dreven met onszelf als studenten in de Age of Aquarius, onze lange, steile haren, onze tie and dye shirtjes, onze spijkerbroeken – laag op de heupen en met wijd uitlopende pijpen bij de enkels. Een generatie die identieke wegen volgde om aan conformisme te ontsnappen. Pas na middernacht verlieten we het restaurant.

Toen we over Prince Arthur liepen, begon ze er weer over.

‘Wat voor type zou die man zijn?’

Die vraag verraste me.

‘Ik bedoel… Is het een mafketel? Kan het een normale vent zijn? Zou je hem kunnen aanwijzen?’

Mijn verwarring ergerde haar.

‘Zou je de klootzak eruit kunnen halen tijdens een picknick die de kerk heeft georganiseerd?’

‘De moordenaar?’

‘Ja.’

‘Dat weet ik niet.’

Ze ging door. ‘Zou hij normaal kunnen functioneren?’

‘Dat denk ik wel. Als beide vrouwen door een en dezelfde persoon zijn vermoord, en dat is iets wat ik niet zeker weet, kan hij organiseren. Hij plant. Veel seriemoordenaars kunnen de wereld lange tijd een rad voor ogen draaien voordat ze worden gepakt. Ik ben echter geen psycholoog, dus is dit pure speculatie.’

We waren bij mijn auto aangekomen en ik maakte het portier open. Opeens pakte ze mijn arm. ‘Ik wil je de strip laten zien.’

Ik begreep haar niet. Ik kon haar gedachtesprong weer niet volgen. Mijn geest ging bruggen bouwen.

‘Eh…’

‘De rosse buurt. Mijn project. Laten we daardoorheen rijden. Dan zal ik je de meiden laten zien.’

Ik keek haar aan op het moment dat ze werd beschenen door de koplampen van een naderende auto. Het licht schoot over haar heen als de straal van een zaklantaarn, accentueerde sommige gelaatstrekken, liet andere in de schaduw. Haar enthousiasme was overtuigend. Ik keek op mijn horloge. Achttien minuten over twaalf.

‘Oké.’ Dat was het helemaal niet. Morgen wachtte me een zware dag. Ze leek het echter zo graag te willen dat ik het hart niet had haar teleur te stellen.

Ze vouwde zich in de auto op en stak een hand onder de stoel. Dat gaf haar wat beenruimte, maar niet voldoende.

We zwegen een paar minuten. Ik volgde haar aanwijzingen op, reed een aantal huizenblokken naar het westen en draaide St. Urbain toen in zuidelijke richting op. We reden langs de meest oostelijke rand van het McGill-getto, een schizoïde amalgaam van goedkope studentenwoningen, hoge appartementengebouwen en opgeknapte herenhuizen. Nog geen zes huizenblokken later draaide ik linksom Ste. Catherine op. Achter me lag het hart van Montreal. In de achteruitkijkspiegel kon ik de omtrekken zien van het Complexe Desjardins en het Place des Arts, die elkaar vanuit tegenover elkaar liggende hoeken leken uit te dagen. Daaronder het Complex Guy-Favreau en het Palais des Congrès.

In Montreal moet de grandeur van het centrum al snel het veld ruimen voor de misère van het oostelijke stadsdeel. Rue Ste. Catherine getuigt van beide. Hij begint in het welvarende Westmount, loopt door het stadscentrum en gaat in oostelijke richting verder naar de Boulevard St. Laurent, de Main, de scheidslijn tussen oost en west. Aan Rue Ste. Catherine staan het Forum, Eatons en het Spectrum. In het centrum wordt de straat omzoomd door wolkenkrabbers en hotels, theaters en winkelcentra. Maar bij St. Laurent houden de kantoor- en appartementengebouwen, de conferentiecentra en de boetiekjes, de restaurants en vrijgezellenbars op. Daar nemen de hoeren en de pooiers het straatbeeld over. Hun terrein strekt zich verder uit van de Main tot gay village. Dat delen ze met drugsdealers en skinheads. Toeristen en mensen uit de voorsteden wagen zich er als bezoekers wel eens heen om met open mond rond te kijken en oogcontact te vermijden. Ze zien de andere kant van de maatschappij en bevestigen nog eens dat die niets met de hunne van doen heeft. Maar ze blijven er nooit lang.

We waren bijna bij St. Laurent toen Gabby me een teken gaf dat ik de auto aan de rechterkant moest parkeren. Ik vond een plaatsje voor La Boutique du Sex en draaide het contactsleuteltje om. Aan de overkant van de straat stond een groep vrouwen voor het Hotel Granada. Het uithangbord bood ‘chambres touristiques’ aan, maar ik betwijfelde of toeristen daar vaak gebruik van maakten.

‘Daar,’ zei ze. ‘Dat is Monique.’

Monique droeg laarzen van rood vinyl die tot halverwege haar dijbenen reikten. Zwarte spandex, maximaal uitgerekt, deed zijn best haar romp bedekt te houden. Daardoorheen kon ik de randen van haar slipje zien, en een bobbel die werd veroorzaakt door de zoom van haar witte polyester bloes. Plastic oorbellen dansten op haar schouders, oogverblindend roze dat fel afstak tegen haar onmogelijk zwarte haar. Ze leek een karikatuur van een hoer.

‘Dat is Candy.’

Ze wees op een jonge vrouw in een gele short en cowboylaarzen. Haar make-up liet Bozo er nog saai uitzien. Ze was pijnlijk jong. Afgezien van de sigaret en het clownsgezicht had ze mijn dochter kunnen zijn.

‘Gebruiken ze hun echte naam?’ Het was zoiets als getuige zijn van een cliché.

‘Dat weet ik niet. Zou jij dat doen?’

Ze wees op een meisje in zwarte gymschoenen en een korte short.

‘Poirette.’

‘Hoe oud is zij?’ Ik was ontzet.

‘Ze zegt dat ze achttien is, maar ze is waarschijnlijk vijftien.’

Ik leunde achterover en liet mijn handen op het stuur rusten. Terwijl ze hen een voor een aanwees, kon ik er niets aan doen dat ik aan gibbons moest denken. Net als die aapjes bewaarden de vrouwen allemaal eenzelfde afstand van elkaar, waardoor het terrein werd verdeeld in een mozaïek van kleine territoria. Ieder had haar eigen werkterrein, dat seksegenoten niet mochten betreden terwijl ze een maat probeerde te versieren. De verleidelijke houdingen, de uitdagende opmerkingen en de schimpscheuten waren een baltsritueel, homo sapiens-stijl. Maar voor deze danseressen was het verkrijgen van nageslacht niet het doel.

Ik besefte dat Gabby haar mond hield. De naamafroeping was ten einde. Ik draaide mijn hoofd en keek naar haar. Zij keek mijn kant op, maar wel langs me heen naar iets buiten mijn raampje. Misschien buiten mijn wereld.

‘Laten we gaan.’ Ze zei het zo zacht dat ik haar nauwelijks kon horen.

‘Wat…’

‘Rijden!’

Ik was stomverbaasd over de felheid waarmee ze dat zei en wilde een scherpe opmerking maken, maar de blik in haar ogen overtuigde me ervan dat ik beter kon zwijgen.

Opnieuw werd er onder het rijden niet gesproken. Gabby leek diep in gedachten verzonken, alsof ze mentaal naar een andere planeet was vertrokken. Maar toen ik de auto bij haar appartement tot stilstand bracht, vuurde ze nog een vraag op me af.

‘Zijn ze verkracht?’

In gedachten spoelde ik de band van ons gesprek terug. Zinloos. Ik had weer een brug gemist.

‘Wie?’ vroeg ik.

‘Die vrouwen.’

De hoeren? De vrouwen die zijn vermoord?

‘Welke vrouwen?’

Een paar seconden bleef het stil.

‘Ik ben deze shit zo zat.’

Ze was de auto uit en de trap op voordat ik daar op had kunnen reageren. Toen ervoer ik de felheid waarmee ze dat had gezegd als een klap in mijn gezicht.