15
Ik had al heel lang geen kater meer gehad. Zoals gewoonlijk voelde ik me te beroerd om me veel te herinneren. Wanneer ik me bewoog, schoten harpoenen door mijn hoofd, die me dwongen me weer stil te houden. Ik wist dat ik zou overgeven wanneer ik mijn ogen opendeed. Mijn maag verzette zich ook tegen het idee van beweging, maar toch moest ik opstaan. Bovenal had ik het koud. Mijn lichaam was in de greep van een kou die alles had doordrongen. Ik begon oncontroleerbaar te trillen en meende nog een deken nodig te hebben.
Ik ging rechtop zitten, met mijn ogen nog altijd stevig dicht. De pijn in mijn hoofd was zo erg dat ik een kleine hoeveelheid gal opboerde. Ik bracht mijn hoofd naar mijn knieën en wachtte tot de misselijkheid weer over was. Ik was nog steeds niet in staat mijn ogen open te doen. Ik spuugde de gal in mijn linkerhand en zocht met mijn rechterhand naar mijn dekbed.
Dwars door het bonzen en trillen heen begon ik te beseffen dat ik niet in mijn bed lag. Mijn zoekende hand raakte twijgjes en bladeren aan. Daardoor deed ik mijn ogen open, pijn of geen pijn.
Ik zat in een bos, in drijfnatte kleren en onder de modder. De grond om me heen was bezaaid met bladeren en takjes en het rook er sterk naar aarde en dingen die aarde zouden worden. Boven me kon ik een latwerk van takken zien. Hun donkere, spinachtige vingers waren met elkaar verstrengeld en staken af tegen een zwartfluwelen lucht. Achter hen twinkelde een miljoen sterren tussen het bladerdek door.
Toen herinnerde ik het me weer. Het onweer. De hekken. Het pad. Maar waarom lag ik hier? Dit was geen kater, alleen een parodie ervan.
Onderzoekend streek ik met een hand over mijn achterhoofd. Onder mijn haar voelde ik een buil met de afmeting van een limoen. Geweldig. Twee keer in één week een dreun gekregen. De meeste hockeyspelers overkomt dat minder vaak.
Maar hoe had ik die buil opgelopen? Was ik gestruikeld en gevallen? Had een boomtak me geraakt? Het onweer was behoorlijk tekeergegaan, maar er lagen geen grote takken naast me. Ik kon het me niet herinneren en dat kon me ook niets schelen. Ik wilde gewoon weg.
Vechtend tegen de misselijkheid zocht ik op handen en knieën naar de zaklantaarn. Ik vond hem half begraven in de modder, veegde hem schoon en probeerde of hij het nog deed. Verbazingwekkend genoeg was dat zo. Ik trachtte mijn trillende knieën in bedwang te houden terwijl ik ging staan. Nog meer vuurwerk in mijn hoofd. Met een hand zocht ik steun bij een boom en boerde opnieuw.
Ik proefde de gal en dat riep nog meer vragen op. Wanneer heb ik voor het laatst gegeten? Gisteravond. Vanavond? Hoe laat is het? Hoelang ben ik hier? Het onweer was voorbij en er waren sterren verschenen. En het was nog nacht. En ik had het ijskoud. Dat was alles wat ik wist.
Toen de maagkrampen ophielden, ging ik langzaam rechtop staan en bewoog de zaklantaarn heen en weer, zoekend naar het pad. De lichtstraal die over de grond danste, zorgde ervoor dat er een ander, cognitief lampje ging branden. De begraven zak. De herinnering daaraan bracht een golf van angst met zich mee. Ik hield de zaklantaarn steviger vast en draaide een volledige cirkel om er zeker van te kunnen zijn dat niemand achter me stond. Terug naar de zak. Waar had die gelegen? Ik begon me steeds meer dingen te herinneren, maar nog altijd fragmentarisch. Ik kon die zak in gedachten voor me zien, maar er geen plaats op de grond voor bepalen.
Ik doorzocht de vegetatie om me heen. Mijn hoofd bonsde en ik bleef braakneigingen houden maar omdat er niets meer in mijn maag zat, kreeg ik kramp in mijn zij en gingen mijn ogen tranen. Ik moest telkens weer even tegen een boom leunen tot de kramp over was. Ik merkte dat krekels zich aan het opwarmen waren voor een concert na het onweer en hun muziek gaf me het idee dat er gravel via mijn oren mijn hersenen in werd gesleept.
Toen ik de zak eindelijk ontdekte, bleek hij nog geen drie meter van me vandaan te liggen. Zo hevig trillend dat ik de zaklantaarn nauwelijks stil kon houden, zag ik hem zoals ik me hem herinnerde, al was er nu wel meer plastic te zien. Eromheen liep een gracht van regenwater en er waren kleine poeltjes ontstaan in de vouwen en plooien van de zak zelf.
Ik was niet in staat hem helemaal uit de grond te trekken en stond er alleen naar te staren. Ik wist dat deze plaats zorgvuldig moest worden onderzocht, maar was bang dat iemand er iets aan zou veranderen of de stoffelijke resten zou verwijderen voordat een team van de technische recherche hier kon zijn. Ik wilde het uitschreeuwen van frustratie.
Goed idee, Brennan. Ga een potje janken. Misschien komt iemand je redden.
Ik stond te trillen van de kou en wat al niet meer en probeerde na te denken. Maar mijn hersencellen gaven er de brui aan, smeten hun deuren dicht en weigerden bezoek te ontvangen. Bel het maar door. Die gedachte drong wel goed tot me door.
Ik markeerde de grenzen van het overwoekerde pad en liep voorzichtig het bos weer uit. Of hoopte dat ik dat aan het doen was. Ik kon me niet herinneren dat ik er in was gelopen en had maar een vage notie van de weg er uit. Mijn richtinggevoel was samen met mijn korte geheugen verdwenen. Zonder waarschuwing gaf de zaklantaarn de geest en stond ik in een duisternis die alleen door gefilterd licht van de sterren werd getemperd. Schudden met het ding hielp niet, ertegen vloeken al evenmin.
‘Shit!’ Ik had het in elk geval geprobeerd.
Ik spitste mijn oren, hopend op een geluid dat me de juiste richting kon wijzen. Ik hoorde alleen krekels overal om me heen. Daar werd ik niets wijzer van.
Ik probeerde vaag zichtbare kleine struiken te onderscheiden van grotere en kroop verder in de richting waarin mijn gezicht wees. Een even goed plan als welk ander dan ook. Ongeziene takken grepen naar mijn haar en kleding, en wijnranken en kruipplanten trokken aan mijn voeten.
Brennan, je bent van het pad af geraakt. Het bos wordt dichter.
Net toen ik aan het besluiten was welke kant ik nu op zou gaan, bleef een voet even in de lucht hangen en schoot toen de aarde af. Ik ging erachteraan en landde hard op mijn handen en een knie. Mijn voeten zaten vast en mijn voorste knie drukte tegen iets aan dat als losse aarde aanvoelde. De zaklantaarn was uit mijn hand gevlogen, ging weer branden toen hij de grond raakte en zond een griezelig geel licht mijn kant op. Ik keek omlaag en zag mijn voeten in een smalle, donkere ruimte verdwijnen.
Mijn hart klopte in mijn keel terwijl ik me los klauwde en moeizaam verderging naar het licht, zijwaarts, als een krab op het strand. Ik richtte de zaklantaarn op de plaats waar ik was gevallen en zag een kleine krater die er als een niet-geheelde wond vers en rauw uitzag. Om de rand ervan lag losse aarde en erachter zag ik een heuveltje.
Ik richtte de lichtstraal de krater in. Hij was niet groot, misschien zo’n zestig centimeter breed en negentig centimeter diep. Al wankelend zette ik een voet iets te dicht bij de rand, waardoor een lawine van aarde de krater in rolde. Als chocoladepinda’s uit een doosje, dacht ik. Ze sloten zich aan bij de pinda’s die door mijn val van hun plaats waren gebracht.
Ik staarde naar het bergje aarde op de bodem van het gat. Daar was iets mee. Maar wat? Toen drong het opeens tot me door. De aarde was praktisch droog. Zelfs voor mijn verwarde geest was het duidelijk wat dat betekende. Dit gat was afgedekt geweest, of na de regenbui gegraven.
Ik begon onvrijwillig te trillen en sloeg mijn armen om mijn romp om het weer een beetje warmer te krijgen. Ik was nog steeds doorweekt en door het onweer was het aanzienlijk koeler geworden. Die beweging maakte me niet echt warmer. Ik haalde mijn armen weer van elkaar en richtte de zaklantaarn opnieuw op het gat. Waarom zou iemand…
Die hamvraag trof me als een mokerslag en maakte me nog veel misselijker dan ik toch al was. Wie? Wie was hierheen gekomen om dit gat te graven of er iets uit te halen? Is hij, of zij, hier nu nog? Door die gedachten kwam ik meteen in actie. Ik draaide bliksemsnel een cirkel. In mijn hoofd spoot een geiser pijn en mijn hartslag verdriedubbelde.
Ik weet niet wat ik verwachtte te zien. Een knots van een dobermann? Jeremy Bates met zijn moeder? Een god van George Burns met een honkbalpet op? Hannibal Lecter? Geen van hen liet zich zien. Ik was alleen met de bomen, de kruipplanten en de door het licht van de sterren doorboorde duisternis.
Wat ik in het wervelende licht van de zaklantaarn wel zag, was het pad. Ik liep van het gat terug naar de half begraven zak. Ik trapte er een deken van bladeren overheen. Die primitieve camouflage zou degene die hem hierheen had gebracht geen rad voor ogen draaien, maar kon wel voorkomen dat iemand die niet echt goed oplette, hem zag. En het gaf me iets te doen.
Toen ik tevreden was over het camouflagewerk, pakte ik de bus met insecticide uit mijn zak en zette hem klem in de vork van een boom. Terwijl ik het pad afliep, struikelde ik over onkruid en wortels en kon maar net overeind blijven. Mijn benen leken zwaar verdoofd en ik bewoog me in slowmotion.
Op de plaats waar het pad de weg kruiste, stopte ik mijn handschoenen elk in een vork van een boom en liep verder naar het hek. Ik was uitgeput en bang dat ik zou flauwvallen. De adrenaline zou snel op zijn en dan zou ik instorten. Op dat moment wilde ik ergens anders zijn.
Mijn oude Mazda stond nog op de plaats waar ik hem had achtergelaten. Zonder naar links of naar rechts te kijken of me af te vragen wie er op me kon staan te wachten, stak ik struikelend de straat over.
Ik kon nu bijna niets meer voelen en stopte mijn handen in de ene na de andere zak, zoekend naar sleutels. Toen ik ze had gevonden, vervloekte ik mezelf omdat ik er zo veel aan een enkele sleutelbos had gedaan. Trillend en vloekend liet ik de bos twee keer vallen. Toen had ik de autosleutel gevonden, maakte het portier open en dook de bestuurdersplaats op.
Daarna deed ik het portier op slot, legde mijn armen op het stuur en mijn hoofd op mijn armen. Ik had er behoefte aan om te slapen, aan de omstandigheden waarin ik verkeerde te ontsnappen door weg te doezelen. Ik wist dat ik me tegen die aandrang moest verzetten. Daar buiten kon iemand zijn die me in de gaten hield en aan het besluiten was wat hij zou doen.
Terwijl mijn oogleden steeds dichter naar elkaar toe kwamen, bracht ik mezelf in herinnering dat ik opnieuw een vergissing zou maken door hier even te rusten.
Mijn gedachten begonnen allerlei kanten op te gaan. George Burns verscheen weer en zei: ‘Ik ben altijd al in de toekomst geïnteresseerd geweest. Ik ben van plan daar de rest van mijn leven door te brengen.’
Ik schoot overeind en legde mijn handen in mijn schoot. De pijnscheut maakte mijn geest helderder. Ik gaf niet over. Vooruitgang.
‘Als jij een toekomst wilt hebben, Brennan, kun je beter maken dat je wegkomt.’
Mijn stem klonk zwaar in de kleine auto, maar ook dat hielp me me te oriënteren op de werkelijkheid van het moment. Ik startte de motor en zag dat de groene cijfers van het klokje kwart over twee aangaven. Wanneer was ik op pad gegaan?
Nog altijd rillend zette ik de verwarming in zijn hoogste stand, hoewel ik er niet zeker van was dat dat zou helpen. De kou die ik voelde, kon slechts gedeeltelijk worden afgeschreven op de wind en de nachtlucht. Mijn ziel was doortrokken van een intensere koude die zich niet door een mechanische verwarming zou laten verdrijven. Ik reed weg zonder nog een keer om te kijken.
Ik liet het stuk zeep over mijn borsten glijden, draaide er telkens weer cirkeltjes mee, probeerde de zoete geur te dwingen de gebeurtenissen van die nacht van me af te wassen. Ik hield mijn gezicht in de straal die op mijn hoofd spetterde en langs mijn lichaam stroomde. Binnenkort zou het water koud worden. Ik stond al twintig minuten onder de douche om te proberen het warm te krijgen en de stemmen in mijn hoofd tot zwijgen te brengen.
De hitte, de stoom en de geur van jasmijn hadden me moeten ontspannen, de spanning in mijn spieren moeten laten verdwijnen, een eind moeten maken aan de pijn. Dat was niet gebeurd. Ik hield mijn oren voortdurend gespitst, luisterend naar een geluid buiten de rechthoek van stoom. Ik wachtte op het rinkelen van de telefoon. Omdat ik bang was Ryans telefoontje niet te horen, had ik het draadloze toestel meegenomen naar de badkamer.
Zodra ik thuis was, had ik het bureau meteen gebeld, zelfs nog voordat ik mijn natte kleren had uitgetrokken. De telefoniste had sceptisch gereageerd en duidelijk geaarzeld een rechercheur midden in de nacht uit zijn bed te bellen. Ze had resoluut geweigerd me Ryans privé-nummer te geven en ik had zijn visitekaartje op mijn kantoor laten liggen. Terwijl ik rillend, met bonzend hoofd en een opnieuw opkomende aanval van misselijkheid in mijn huiskamer stond, was ik niet in de stemming geweest om aan een discussie te beginnen. Mijn woorden zowel als de toon van mijn stem hadden haar tot andere gedachten gebracht. Ik zou haar morgen mijn excuses aanbieden.
Dat was nu een halfuur geleden. Ik betastte mijn achterhoofd. De buil was er nog. Onder mijn natte haar voelde hij aan als een hardgekookt ei. Hij was gevoelig. Voordat ik onder de douche was gaan staan, had ik de instructies opgevolgd die me bij vorige builen op mijn hoofd waren gegeven. Ik had mijn pupillen bekeken, mijn hoofd krachtig naar links en naar rechts gedraaid en in mijn handen en voeten geprikt om te kijken of ik daar nog gevoel in had. Alle onderdelen leken op hun juiste plaats te zitten en te functioneren. Als ik een hersenschudding had opgelopen, was dat op zijn hoogst een lichte.
Ik draaide de kraan dicht en stapte onder de douche vandaan. De telefoon lag op de plaats waar ik hem had neergelegd, stil en ongeïnteresseerd.
Verdorie! Waar is die man?
Ik droogde me af, trok mijn oude badjas aan en draaide een handdoek om mijn hoofd. Ik controleerde het antwoordapparaat om er zeker van te zijn dat me geen telefoontje was ontgaan. Geen rood lampje. Verdomme. Ik pakte de draadloze telefoon op en controleerde of die werkte. Kiestoon. Natuurlijk werkte hij. Ik was alleen geagiteerd.
Ik ging op de bank liggen en zette de telefoon op de lage tafel. Hij zou beslist spoedig bellen. Het had geen zin om naar bed te gaan. Ik deed mijn ogen dicht, was van plan een paar minuten te rusten voordat ik iets te eten zou gaan klaarmaken. Maar de koude, de stress, de vermoeidheid en de dreun op mijn hoofd overspoelden me gezamenlijk als een vloedgolf van uitputting waardoor ik in een diepe maar onrustige slaap viel. Ik doezelde niet weg. Ik was van de wereld weggenomen.
Ik stond bij een hek en zag iemand met een enorme schop graven. Elke keer wanneer die de grond uit kwam, zag ik tientallen ratten. Ze lieten zich op de grond vallen en renden alle kanten op. Toen ik omlaagkeek, zag ik die dieren overal. Ik moest blijven trappen om ze van mijn voeten vandaan te houden. Het figuur van degene die met de schop in de weer was, was slechts vaag te zien, maar toen hij zich omdraaide, kon ik zien dat het Pete was. Hij wees naar me en zei iets, maar ik kon niet verstaan wat. Hij begon tegen me te schreeuwen en me te wenken. Zijn mond was een ronde, zwarte cirkel die steeds groter werd, zijn gezicht volledig in beslag nam en het veranderde in een afschuwelijk clownsmasker.
Ratten renden over mijn voeten. Een sleepte met het hoofd van Isabelle Gagnon. Zijn tanden zaten in haar haar vast terwijl hij het hoofd over het grasveld voorttrok. Plukjes haar gleden van de schedel af en lieten een spoor na op het gras.
Ik probeerde het op een rennen te zetten, maar mijn benen kwamen niet in beweging. Ik was weggezakt in de grond en stond in een graf. Aarde viel om me heen. Charbonneau en Claudel keken naar me. Ik probeerde iets te zeggen, maar er kwamen geen woorden over mijn lippen. Ik wilde dat ze me omhoog zouden trekken. Ik stak mijn handen naar hen uit, maar ze negeerden me.
Er voegde zich een derde figuur bij hen, een man in een lang gewaad en met een eigenaardige hoed op zijn hoofd. Hij keek me aan en vroeg me of ik gevormd was. Ik kon niet antwoorden. Hij zei dat ik me op kerkelijk grondgebied bevond en moest vertrekken. Hij zei dat alleen diegenen die voor de kerk werkten, zich daar mochten ophouden. Zijn soutane wapperde in de wind en ik was bang dat zijn hoed in het graf zou vallen. Hij probeerde zijn kleding met zijn ene hand bij elkaar te houden en had in zijn andere een telefoontoestel vast. Dat begon te rinkelen, maar werd door hem genegeerd. Het rinkelde en rinkelde.
Dat deed de telefoon op mijn lage tafel ook toen ik die eindelijk kon onderscheiden van de telefoon uit mijn droom. Mijn lichaam verzette zich heftig tegen het wakker worden, maar het lukte me een hand uit te steken om op te nemen.
‘Hmmm,’ zei ik slaperig.
‘Brennan?’
Engels. Bars. Bekend. Ik deed mijn uiterste best helemaal bij mijn positieven te komen.
‘Ja?’ Ik keek naar mijn pols. Geen horloge.
‘Met Ryan. Ik hoop dat er echt iets belangrijks te melden is.’
‘Hoe laat is het?’ Ik had er geen idee van of ik vijf minuten of vijf uur had geslapen. Het begon een bekend fenomeen te worden.
‘Kwart over vier.’
‘Een ogenblikje.’
Ik legde de hoorn neer en strompelde naar de badkamer. Daar plensde ik koud water in mijn gezicht, zong een refrein van ‘The Drunken Sailor’ en jogde vijftien seconden op de plaats. Toen wikkelde ik de handdoek weer als een tulband om mijn hoofd en liep terug naar de telefoon. Ik wilde Ryan niet nog geïrriteerder maken dan hij al was door hem te laten wachten, maar bovenal niet slaperig klinken of wartaal gaan uitslaan. Het was beter een minuut de tijd te nemen om mezelf in vorm te krijgen.
‘Oké. Ik ben er weer. Sorry.’
‘Was iemand aan het zingen?’
‘Hmmm. Ik ben vannacht in St. Lambert geweest,’ begon ik. Ik wilde hem voldoende vertellen, maar had er geen behoefte aan om om kwart over vier allerlei details te vermelden. ‘Ik heb de plaats gevonden waar St. Jacques die x had neergezet. Het is een verlaten terrein dat eigendom van de kerk is.’
‘Je belt om vier uur ’s nachts om me dat mee te delen?’ Hij was zo nijdig dat hij me tutoyeerde en ik besloot hetzelfde te doen.
‘Ik heb een lijk gevonden. Het verkeert al in verregaande staat van ontbinding en is te oordelen naar de stank waarschijnlijk al vrijwel een skelet geworden. We moeten erheen voordat iemand het toevallig vindt of honden uit de buurt aan een gratis maaltje beginnen.’
Ik haalde adem en wachtte.
‘Ben je verdomme nu helemaal gek geworden?’
Ik wist niet of hij doelde op wat ik had gevonden, of op het feit dat ik alleen op pad was gegaan. Omdat hij ten aanzien van dat laatste waarschijnlijk gelijk had, ging ik op het eerste in.
‘Ik weet wanneer ik een lijk heb gevonden.’
Er volgde een lange stilte. Toen: ‘Begraven of gewoon boven de grond?’
‘Begraven, maar heel ondiep. Het deel dat ik heb gezien, was bovengronds en de regen maakte het er niet beter op.’
‘Weet je zeker dat dit niet weer zo’n ellendige oude begraafplaats is die is gaan eroderen?’
‘Het lijk zit in een plastic zak.’ Net als bij Gagnon. En bij Trottier. Ik hoefde er verder niets aan toe te voegen.
‘Shit.’ Ik hoorde een lucifer aansteken, gevolgd door een lange ademstoot, wat betekende dat er een sigaret was opgestoken.
‘Denk je dat we er nu naartoe moeten?’
‘Om de dooie donder niet.’ Ik kon hem aan de sigaret horen trekken. ‘En wie bedoel je met “wij”? Brennan, je geniet enige reputatie als freelancer, al raak ik daar nu niet direct van onder de indruk. Je loop-naar-de-hel-houding heeft misschien succes bij Claudel, maar niet bij mij. De eerstvolgende keer dat je de sterke aandrang voelt op een plaats van een misdrijf rond te gaan walsen, zou je eens beleefd kunnen informeren of iemand van de afdeling Moordzaken nog een open plek in zijn balboekje heeft. Dat soort dingen passen we nog steeds in ons drukke werkschema in.’
Hoewel ik geen dankbaarheid had verwacht, was ik niet voorbereid geweest op de felheid van zijn reactie. Ik begon boos te worden, waardoor het gehamer in mijn hoofd luider werd. Ik wachtte, maar hij ging niet verder.
‘Ik waardeer het dat je me zo snel hebt teruggebeld.’
‘Hmmm.’
‘Waar ben je?’ Als mijn hersenen volkomen normaal hadden gefunctioneerd, zou ik die vraag nooit hebben gesteld. Ik had er meteen spijt van.
Na een pauze: ‘Bij een vriendin.’
Goeie zet, Brennan. Geen wonder dat de man geïrriteerd is.
‘Ik denk dat daar vannacht iemand was.’
‘Wat zeg je?’
‘Terwijl ik naar die begraven zak stond te kijken, meende ik iets te horen en toen ben ik door een klap op mijn hoofd buiten westen geraakt. Maar omdat het zo hevig aan het onweren was, kan ik er niet honderd procent zeker van zijn.’
‘Ben je gewond geraakt?’
‘Nee.’
Weer een stilte. Ik kon hem alles bijna horen overdenken.
‘Ik zal er mensen naartoe sturen om ervoor te zorgen dat er vannacht niemand meer bij kan komen. Daarna laat ik de technische recherche aanrukken. Denk je dat we de honden nodig hebben?’
‘Hoewel ik maar één zak heb gezien, kan dat vrijwel zeker niet alles zijn. Ik had de stellige indruk dat daar in de buurt nog meer was gegraven. Het is waarschijnlijk een goed idee.’
Ik wachtte op een reactie. Die kwam niet.
‘Hoe laat kom je me ophalen?’ vroeg ik.
‘Ik kom je helemaal niet ophalen. Dit is een echte moord en valt onder de jurisdictie van de afdeling Moordzaken. We hebben niet te maken met Murder She Wrote.’
Nu was ik woedend. Mijn slapen bonsden en diep in mijn hersenen ertussenin kon ik een hittegolfje voelen opkomen.
‘“Zo lek als een mandje,”’ zei ik nijdig. ‘“Geef me wat meer.” Dat zijn jouw woorden. Nu heb ik dat gevonden en ik kan je er regelrecht naartoe brengen. Bovendien gaat het om een skelet. Botten. Die behoren tot mijn jurisdictie, tenzij ik het helemaal mis heb.’
Het bleef aan de andere kant van de lijn zo lang stil dat ik dacht dat hij misschien de hoorn op de haak had gelegd. Ik wachtte. ‘Ik ben er om acht uur.’
‘Ik zal klaarstaan.’
‘Brennan?’
‘Ja?’
‘Misschien zou je een helm moeten aanschaffen.’
De verbinding werd verbroken.