1
Ik dacht niet aan de man die zichzelf had opgeblazen. Eerder had ik dat wel gedaan. Nu was ik hem weer in elkaar aan het zetten. Twee schedeldelen lagen voor me en een derde stak boven de rand van een met zand gevulde kom van roestvrij staal uit. De lijm was nog aan het opdrogen op de delen die alweer aan elkaar waren gezet. Voldoende bot om de identiteit te kunnen vaststellen. Daar zou de lijkschouwer blij mee zijn.
Het was laat op de middag van donderdag de tweede juni. Terwijl de lijm droogde, waren mijn gedachten afgedwaald. De klap die een eind aan mijn gemijmer zou maken, mijn leven een heel andere wending zou geven en mijn begrip van de grenzen van menselijke ontaarding grondig zou veranderen, zou nog tien minuten op zich laten wachten. Ik genoot van het uitzicht op de rivier de St. Lawrence, het enige voordeel van mijn kleine kantoor in een hoek van het gebouw. Op de een of andere manier kikker ik altijd op van het zien van water, zeker wanneer het ritmisch stroomt. Vergeet Golden Pond maar. Ik ben er zeker van dat Freud daar wel mee uit de voeten had gekund.
Ik dacht aan het aanstaande weekend. Ik had een reisje naar de stad Quebec in gedachten, al waren mijn plannen nog vaag. Ik dacht over een bezoekje aan de Plains of Abraham, het eten van mosselen en crêpes, het kopen van snuisterijen bij straatventers. Escapisme in toerisme. Hoewel ik al een heel jaar als forensisch antropologe voor de provincie Quebec in Montreal woonde en werkte, was ik daar nog nooit geweest en dus leek het me een goed idee. Ik had behoefte aan een paar dagen zonder skeletten, in staat van ontbinding verkerende lichamen of lijken die uit de rivier waren gevist.
Het krijgen van ideeën kost me geen enkele moeite. Ze ten uitvoer brengen is lastiger. Gewoonlijk doe ik dat laatste niet. Misschien is het een vorm van vluchten, mijn manier om het mezelf toe te staan op mijn schreden terug te keren en via een zijdeurtje veel van mijn plannen te laten voor wat die zijn. Ik ben besluiteloos ten aanzien van mijn sociale leven en word geobsedeerd door mijn werk.
Voordat er werd aangeklopt, wist ik al dat hij er was. Hoewel hij zich voor een man van zijn imposante afmetingen bijna geruisloos bewoog, werd hij verraden door de geur van oude pijptabak. Pierre La-Manche was al bijna twintig jaar directeur van het Laboratoire de médecine légale. Zijn bezoekjes aan mijn kantoor waren altijd zakelijk van aard en ik vermoedde dat hij geen goede berichten voor me had. LaManche tikte met zijn knokkels zacht op de deur.
‘Temperance?’ Dat rijmde met France. Hij was niet bereid de afkorting te gebruiken. Misschien klonk die hem niet aangenaam in de oren. Misschien had hij in Arizona een slechte ervaring opgedaan. In elk geval was hij de enige die me nooit Tempe noemde.
‘Oui?’ Na maanden was dat voor mij een volstrekt automatische reactie geworden. Toen ik net in Montreal was gearriveerd, meende ik vloeiend Frans te spreken, maar in die tijd had ik nog geen kennisgemaakt met le Francais Québécois. Ik begon het te leren, zij het langzaam.
‘Ik heb net een telefoontje gehad.’ Hij boog zijn hoofd en keek naar een roze papiertje. Alles aan zijn gezicht was verticaal: de lijnen en plooien liepen van boven naar beneden, parallel aan de lange, rechte neus en oren. Op en top een basset. Het was een gezicht dat er waarschijnlijk al oud had uitgezien toen hij nog jong was. De lijnen en plooien waren in de loop der tijden alleen dieper geworden. Ik zou niet naar zijn leeftijd kunnen raden.
‘Twee mensen van Hydro-Québec, het waterleidingbedrijf, hebben vandaag wat botten gevonden.’ Hij bestudeerde mijn gezicht. Daar lag geen gelukzalige uitdrukking op. Hij keek weer naar het roze papiertje.
‘Ze zijn dicht in de buurt van de plaats waar de afgelopen zomer die oude graven zijn gevonden,’ zei hij in zijn correcte, formele Frans. Ik had hem nog nooit een samentrekking horen gebruiken. Noch slang, noch politiejargon. ‘Jij bent daar toen geweest. Het is waarschijnlijk hetzelfde verhaal, maar iemand moet erheen om te bevestigen dat dit geen zaak voor een lijkschouwer is.’
Toen hij van het papiertje opkeek, veranderde de hoek waaronder ik zijn gezicht zag, leken de lijnen en plooien dieper te worden en het middaglicht in zich op te zuigen als materie die een zwart gat in wordt getrokken. Hij probeerde een naargeestig glimlachje te produceren en vier spleten draaiden naar het noorden.
‘Denk je dat het om een archeologische vondst gaat?’ Ik hield hem aan het lijntje. Een onderzoek ter plaatse van een mogelijk misdrijf had geen deel uitgemaakt van mijn plannen. Echt gepland had ik mijn ideeën voor het weekend overigens niet. Als ik morgen weg wilde, moest ik nog spullen ophalen bij de stomerij, de was doen, het een en ander bij de buurtwinkel inslaan, mijn koffers pakken, de motorolie van mijn auto op het juiste peil brengen en Winston, de conciërge van mijn appartementengebouw, uitleggen hoe hij voor een kat moest zorgen.
Hij knikte.
‘Oké.’ Het was helemaal niet oké.
Hij gaf me het papiertje. ‘Wil je er met een dienstauto naartoe worden gebracht?’
Ik keek hem aan en deed mijn uiterste best dat op een onheilspellende manier te doen. ‘Nee, ik ben vandaag met de auto naar het werk gekomen.’ Ik las het adres. Het was dicht bij mijn huis. ‘Ik vind het wel.’
Hij vertrok even geruisloos als hij was gekomen. Pierre LaManche had een voorkeur voor schoenen met rubber zolen en hield zijn zakken leeg, zodat niets rinkelde of ritselde. Net als een krokodil in een rivier kwam en ging hij zonder zijn komst op welke manier dan ook auditief aan te kondigen. Een deel van het personeel werd daar nerveus van.
Ik stopte een overall en mijn rubberlaarzen in een canvas tas, hopend geen van beide nodig te hebben, pakte mijn laptop, aktetas en het geborduurde tafelkleedje dat dat seizoen als rugtas in de mode was. Ik was mezelf nog steeds aan het beloven dat ik maandag pas terug zou komen, maar een andere stem in mijn hoofd bleef tussenbeide komen en volhouden dat ik me daar in vergiste.
Wanneer het in Montreal zomer wordt, gebeurt dat niet ongemerkt. De zomer komt aangewerveld als een rumbadanser, een en al ruches en felgekleurd katoen, met flitsende dijbenen en een door het zweet glibberige huid. Het is een opzichtig feest dat in juni begint en doorgaat tot september.
Het seizoen wordt door iedereen met open armen ontvangen en men geniet er intens van. Het leven gaat zich buiten afspelen. Na de lange, sombere winter verschijnen er weer terrasjes, fietsers en rollerbladers vechten om de hegemonie op de fietspaden, er worden allerlei straatfestivals georganiseerd en de mensenmenigten veranderen de trottoirs in wervelende patronen.
Wat is de zomer langs de St. Lawrence anders dan in mijn geboortestaat North Carolina, waar languissant luieren op strandstoelen, veranda’s in de bergen of balkons in de voorsteden, kenmerkend is voor het seizoen en de grenzen tussen lente, zomer en herfst zonder een kalender moeilijk te bepalen zijn. Meer dan de bittere koude van de winter had deze brutale wedergeboorte in de lente me verbaasd tijdens mijn eerste jaar in het noorden en een eind gemaakt aan het gevoel van heimwee dat ik in de lange, donkere winter had gehad.
Die gedachten hielden me vaag bezig terwijl ik onder de Jacques Cartierbrug door reed en Viger in westelijke richting op draaide. Ik passeerde het grote complex van de Molson Brouwerij langs de rivier links van me, toen de ronde toren van het gebouw van Radio Canada, en dacht aan de mensen die daarin gevangenzaten. De lui die in die industriële bijenstallen werkten, wilden er ongetwijfeld net zo graag tussenuit knijpen als ik. Ik stelde me voor dat ze vanachter glazen rechthoeken de zonneschijn bestudeerden, verlangend naar boten, fietsen en gympen, en op hun horloge keken, in de greep van de maand juni.
Ik draaide mijn portierraampje open en stak een hand uit om de radio aan te zetten.
‘Aujourd’hui je vois la vie avec les yeux du coeur.’ In gedachten vertaalde ik het automatisch: ‘Vandaag zie ik het leven door de ogen van mijn hart,’ zong Gerry Boulet. Ik kon me hem voorstellen, een heel gevoelige jongeman met donkere ogen en verwarde krullen die om zijn hoofd wapperden, vol hartstocht voor zijn muziek, dood op zijn vierendertigste.
Heel oude graven. Iedere forensisch antropoloog houdt zich met zulke zaken bezig. Oude botten die worden opgegraven door honden, bouwvakkers en grafdelvers of door een springtij boven water komen. Het kantoor van de lijkschouwer is de opzichter van de dood in de provincie Quebec. Als je ongepast doodgaat, niet onder de hoede van een arts, niet in bed, wil de lijkschouwer weten waarom. Als jouw dood dreigt anderen met zich mee te sleuren, wil hij dat weten. De lijkschouwer eist een verklaring voor gewelddadige, onverwachte of ontijdige sterfgevallen, maar mensen die lang geleden zijn overleden, zijn weinig interessant. Hoewel hun dood eens om gerechtigheid kan hebben geschreeuwd, of een waarschuwing kan zijn geweest van een op handen zijnde epidemie, hebben de stemmen zich al te lang niet meer laten horen. Wanneer hun ouderdom is vastgesteld, worden ze overgedragen aan de archeologen. Dit beloofde zo’n zaak te worden. Alsjeblieft.
Ik reed zigzaggend door het drukke verkeer in het centrum en was binnen een kwartier op het adres dat LaManche me had gegeven. Le Grand Séminaire. Het is een overblijfsel van de vele bezittingen van de katholieke kerk en staat op een groot stuk grond in het hart van Montreal. Centre-ville. Het centrum. De buurt waar ik woon. De kleine citadel is als een groen eiland in een zee van hoge, cementen gebouwen overeind gebleven en getuigt stilzwijgend van het bestaan van een eens machtig instituut. Stenen muren, compleet met torens, omgeven sombere grijze kastelen, zorgvuldig bijgehouden gazons en braakliggende terreinen waar niets meer mee wordt gedaan.
In de glorietijd van de kerk stuurden families hun zonen hier in groten getale naartoe om hen tot priester te laten opleiden. Er komen nog steeds jongens, maar dat zijn er slechts weinig. De grotere gebouwen zijn nu verhuurd en daarin zijn scholen en instellingen ondergebracht die een meer seculiere missie hebben. Internet en faxapparaten hebben de Heilige Schrift en theologische discussies als werkmodel vervangen. Misschien is het een goede metafoor voor de moderne maatschappij. We gaan te zeer op in het communiceren met elkaar om ons zorgen te maken over een almachtige architect.
Ik hield halt in een kleine straat tegenover het seminarie en keek in oostelijke richting Sherbrooke af, naar het deel dat nu werd gehuurd door Le Collège de Montréal. Niets ongebruikelijks. Ik liet een elleboog buiten mijn portier hangen en keek de andere kant op. Het hete, stoffige metaal schroeide de huid van de binnenkant van mijn arm en ik trok hem snel terug, als een krab die met een stok is gepord.
Daar waren ze. Ik kon een blauwwitte patrouillewagen met police – communauté urbaine de montréal op de zijkant bij een middeleeuwse stenen toren zien staan. Hij viel daar behoorlijk uit de toon en blokkeerde de westelijke ingang van het terrein. Een grijze vrachtwagen van Hydro-Québec stond er vlak voor geparkeerd, met uitstekende ladders en ander materieel dat deed denken aan aanhangsels van een ruimtestation. Bij die wagen stond een geüniformeerde agent te praten met twee mannen in werkkleding.
Ik draaide naar links, de verkeersstroom in westelijke richting op Sherbrooke in, en zag tot mijn opluchting geen journalisten. In Montréal kan dat een dubbele beproeving zijn, omdat er zowel Frans- als Engelstalige media zijn. Ik ben al niet bijzonder aardig wanneer ik in één taal onder vuur word genomen, maar als dat tweetalig gebeurt, kan ik regelrecht nors worden.
LaManche had gelijk. Ik was hier de vorige zomer al eens geweest. Ik herinnerde me de zaak: botten die waren opgegraven tijdens het repareren van een hoofdwaterleiding. Eigendom van de kerk. Oud kerkhof. Doodskisten. Bel de archeoloog. Zaak gesloten. Hopelijk zou ik nu een dergelijk verslag kunnen schrijven.
Terwijl ik mijn Mazda om de grote wagen heen manoeuvreerde en stopte, staakten de drie mannen hun gesprek en keken mijn kant op. Toen ik uitstapte, bleef de agent nog even staan alsof hij daarover moest nadenken en liep vervolgens naar mij toe. Hij glimlachte niet. Het was kwart over vier ’s middags, zijn dienst zat er waarschijnlijk al op en hij wilde hier niet zijn. Nou, dat wilde ik ook niet.
‘U zult verder moeten rijden, madame. U mag hier niet parkeren.’ Onder het spreken gaf hij met zijn hand de richting aan waarin ik weer diende te vertrekken. Ik kon me voorstellen dat hij met eenzelfde gebaar vliegen van een aardappelsalade wegjoeg.
‘Ik ben doctor Brennan,’ zei ik terwijl ik het portier van de Mazda dichtsmeet. ‘Laboratoire de médecine légale.’
‘U komt van het kantoor van de lijkschouwer?’ De toon waarop hij dat zei, zou een ondervrager van de kgb nog vertrouwenwekkend doen klinken.
‘Ja. Ik ben de anthropologiste judiciaire.’ Langzaam, als een lerares van groep vier van de basisschool. ‘Ik neem de opgravingen en het onderzoek van skeletten voor mijn rekening. Ik heb begrepen dat er in dit geval van beide sprake kan zijn?’
Ik gaf hem mijn legitimatiebewijs. Een koperen rechthoekje boven het borstzakje van zijn shirt verklaarde dat hij agent Groulx was.
Hij keek naar de foto en toen naar mij. Mijn uiterlijk was niet overtuigend. Ik was van plan geweest me de hele dag met de reconstructie van de schedel bezig te houden en ging gekleed op het werken met lijm. Ik droeg een vergeelde bruine spijkerbroek, een denim shirt met de mouwen tot de ellebogen opgerold, gympen en geen sokken. Het merendeel van mijn haar was weggestopt onder een baret. De rest had het gevecht met de zwaartekracht verloren en hing slap langs mijn gezicht en mijn nek. Ik zat onder de opgedroogde lijmspetters en moest er eerder uitzien als een moeder van middelbare leeftijd die met behangen had moeten stoppen in verband met een afgesproken carpool, dan als een forensisch antropologe.
Hij bekeek het legitimatiebewijs langdurig en gaf het me toen zonder commentaar terug. Het was duidelijk dat hij niet met mij in zijn schik was.
‘Hebt u de botten al gezien?’ vroeg ik.
‘Nee. Ik bewaak alleen dit terrein.’ Met een aangepaste versie van het handgebaar wees hij naar de twee mannen die hun gesprek hadden gestaakt en naar ons stonden te kijken.
‘Zij hebben ze gevonden. Ik heb het gemeld. Zij zullen u de weg wijzen.’
Ik vroeg me af of agent Groulx in staat was een meerledige zin voort te brengen. Met een ander handgebaar wees hij nogmaals op de arbeiders.
‘Ik zal op uw auto passen.’
Ik knikte, maar hij draaide zich al om. Ik liep naar de mensen van het waterleidingbedrijf, die zwijgend naar me keken. Beiden hadden vliegbrillen op hun neus en de oranje gloed van de late middagzon werd door de glazen weerkaatst wanneer een van hen zijn hoofd bewoog. Ze hadden identieke snorren die in omgekeerde u’s rond hun mond hingen.
Degene die links stond, was de oudste van de twee: een magere, donkere man die eruitzag als een terriër. Hij keek zenuwachtig om zich heen, van het ene naar het andere object, van de ene naar de andere persoon, als een bij die een pioenroos in en uit vliegt. Hij keek telkens even naar mij en dan weer snel een andere kant op, alsof hij bang was dat oogcontact hem tot iets zou verplichten waar hij later spijt van kon krijgen. Hij verplaatste zijn gewicht telkens van zijn ene op zijn andere voet en kromde en rechtte zijn schouders met eenzelfde regelmaat.
Zijn partner was een veel grotere man met een lange, steile paardenstaart en een verweerd gezicht. Hij glimlachte toen ik dichterbij kwam en ontblootte daarmee gaten waar eens tanden hadden gezeten. Ik vermoedde dat hij de meest spraakzame van de twee zou zijn.
‘Bonjour. Comment ça va?’ Het Franse equivalent van ‘Hallo. Hoe gaat het ermee?’
‘Bien. Bien.’ Gelijktijdige knikjes. Goed. Goed.
Ik zei wie ik was en vroeg of zij de vondst van de botten hadden gemeld. Nog meer knikjes.
‘Vertel me daar eens wat meer over.’ Onder het praten viste ik een aantekenboekje met een spiraal uit mijn rugzak, sloeg dat open en drukte op het knopje van mijn balpen om die schrijfklaar te maken. Ik glimlachte bemoedigend.
Paardenstaart sprak enthousiast. De woorden raceten zijn mond uit als kinderen die voor het speelkwartier worden losgelaten. Hij genoot van het avontuur. Hij sprak Frans met een zwaar accent, plakte de woorden aan elkaar en slikte de laatste lettergrepen in zoals dat voor het Québécois langs de bovenloop van de St. Lawrence te doen gebruikelijk is. Ik moest alle zeilen bijzetten om hem te kunnen volgen.
‘We waren struikgewas aan het weghalen. Dat hoort bij ons werk.’ Hij wees op elektriciteitsleidingen boven zijn hoofd en toen op de grond. ‘We moeten de lijnen vrijhouden.’
Ik knikte.
‘Toen ik die greppel daar instapte…’ hij draaide zich om en wees op een bebost terrein dat zich uitstrekte óver de gehele lengte van het complex ‘… rook ik iets geks.’ Hij zweeg, keek strak naar de bomen, hield een arm en een wijsvinger gestrekt.
‘Iets geks?’
Hij draaide zich weer om. ‘Tja, niet direct gek.’ Hij zweeg en zoog op zijn onderlip terwijl hij in zijn persoonlijke woordenschat naar het juiste woord zocht. ‘De dood,’ zei hij. ‘Begrijpt u wel? De dood.’
Ik wachtte tot hij verder zou gaan.
‘U kent het wel, als een dier dat ergens wegkruipt om te sterven?’ Hij haalde licht zijn schouders op en keek toen naar mij, een bevestiging verwachtend. Ik kende dat fenomeen inderdaad. Door mijn werk is de geur van de dood een goede bekende van me. Ik knikte nogmaals.
‘Dat dacht ik in elk geval. Dat er een hond, of misschien een wasbeer dood was gegaan. Dus ben ik met mijn hark in het struikgewas gaan porren op de plaats waar die geur heel sterk was en toen heb ik inderdaad een stel botten gevonden.’ Weer een schouderophalen.
‘Hmmm.’ Ik begon onrustig te worden. Oude graven stinken niet.
‘Dus heb ik Gil erbij geroepen…’ Hij keek naar de oudere man om dat bevestigd te krijgen. Gil staarde naar de grond. ‘En toen zijn we alletwee gaan graven in de bladeren en zo. Wat we hebben gevonden, ziet er volgens mij niet uit als een hond of een wasbeertje.’ Terwijl hij dat zei, sloeg hij zijn armen over elkaar, liet zijn kin zakken en verplaatste zijn gewicht op zijn hielen.
‘Hoezo?’
‘Te groot.’ Hij rolde met zijn tong door zijn mond en gebruikte die om een van de gaten in zijn gebit te onderzoeken. Het puntje kwam tevoorschijn en verdween tussen de tanden als een worm die het daglicht test.
‘Verder nog iets?’
‘Hoe bedoelt u dat?’ De worm trok zich terug.
‘Hebt u behalve de botten nog iets anders gevonden?’
‘Ja, en dat heeft me het idee gegeven dat er iets niet klopt.’ Hij spreidde zijn armen wijd en gaf met zijn handen een maat aan. ‘Er zit een grote plastic zak omheen en…’ Hij haalde zijn schouders op, draaide zijn handpalmen omhoog en maakte zijn zin niet af.
‘En?’ Ik werd al snel onrustiger.
‘Une ventouse.’ Hij zei het snel, tegelijkertijd verlegen en opgewonden. Gils onrust was even groot als de mijne. Hij keek niet langer naar de grond en zijn ogen schoten nu twee keer zo snel alle kanten op.
‘Een wat?’ vroeg ik, denkend dat ik het woord misschien verkeerd had begrepen.
‘Une ventouse. Een ontstopper. Voor het toilet.’ Hij deed na hoe je zo’n ding moest gebruiken, met zijn lichaam voorovergebogen, zijn handen een onzichtbare steel omvattend, zijn armen op en neer bewegend. De macabere pantomime was zo misplaatst dat het effect schokkend was.
Gil liet een ‘Sacré…’ over zijn lippen komen en keek toen weer strak naar de grond. Ik staarde hem alleen maar aan. Hier klopte iets niet. Ik maakte nog een laatste aantekening en deed het boekje toen dicht.
‘Is het daar nat?’ Ik wilde de laarzen en de overall eigenlijk niet aantrekken wanneer dat niet echt noodzakelijk was.
‘Nee,’ zei hij en hij keek weer naar Gil voor een bevestiging. Gil schudde zijn hoofd en bleef zijn ogen op het stof bij zijn voeten gericht houden.
‘Oké,’ zei ik. ‘Laten we er maar heen gaan.’ Ik hoopte dat ik kalmer leek dan ik me voelde.
Paardenstaart liep voorop over het gras, het bos in. Geleidelijk daalden we af in een soort ravijntje waar de bomen en struiken steeds dichter op elkaar stonden. Ik pakte de grotere takken die hij voor me opzij hield met mijn rechterhand vast en gaf ze daarna door aan Gil. Toch trokken kleinere takken aan mijn haar. Het rook er naar vochtige aarde, gras en rottende bladeren. Het zonlicht kwam af en toe door de bladeren heen, waardoor er op de grond puzzelstukjes leken te liggen. Her en der kon een lichtstraal door het bladerdek heen komen en scheen op de grond. Stofdeeltjes dansten in de schuin vallende lichtbundels. Vliegende insecten zwermden rond mijn gezicht en zoemden in mijn oren terwijl kruipplanten probeerden mijn enkels vast te pakken.
Toen we helemaal beneden waren, bleef de man staan om zich te oriënteren en draaide toen naar rechts. Ik volgde hem, mepte met mijn handen naar muskieten, duwde vegetatie opzij, keek met samengeknepen ogen door wolken muggen en langs de enkeling die regelrecht op mijn hoornvlies af dook. Op mijn bovenlip voelde ik zweetdruppeltjes en de haren die onder mijn baret vandaan waren ontsnapt, plakten op mijn voorhoofd en nek. Over mijn kleding of mijn kapsel had ik me geen zorgen hoeven te maken.
Vijftien meter van het lijk vandaan had ik niet langer een gids nodig. Ik rook de onmiskenbare lucht van de dood, die zich vermengde met de leemachtige bosgeuren. De stank van rottend vlees is uniek en hij hing daar in de warme middaglucht, vaag maar onloochenbaar. Stap na stap werd de zoete stank sterker, aan kracht winnend als het getjilp van een cicade, tot hij zich nergens meer mee vermengde en alle andere geuren overheerste. De geuren van mos, humus, pijnbomen en de lucht respecteerden de stank van rottend vlees.
Gil bleef op een discrete afstand staan. De stank was veelzeggend genoeg. Hij hoefde niet nog eens te kijken. Drie meter verderop bleef de jongere man staan, draaide zich om en wees zonder iets te zeggen op een bergje dat gedeeltelijk met bladeren en afval was bedekt. Vliegen zoemden eromheen als academici om een gratis buffet.
Mijn maag verkrampte zich en de stem in mijn hoofd zei: ‘Dat had ik je toch al gezegd.’ Met toenemende angst zette ik mijn rugtas bij een boom neer, haalde er een paar dunne plastic handschoenen uit en liep voorzichtig door de struiken verder. Toen ik het bergje naderde, kon ik zien waar de mannen de vegetatie hadden weggeharkt. Wat ik zag, bevestigde mijn angstige vermoedens.
Uit de bladeren en aarde staken ribbenbogen omhoog, hun uiteinden omhoog gedraaid als de romp van een boot in aanbouw. Ik boog me er wat dichter naartoe. Vliegen protesteerden terwijl het zonlicht door hun blauwgroene lijfjes werd weerkaatst. Toen ik nog wat meer troep had verwijderd, kon ik zien dat de ribben op hun plaats werden gehouden door een deel van een ruggengraat.
Ik haalde diep adem, trok de latex handschoenen aan en begon handenvol dode bladeren en dennennaalden weg te schuiven. Toen ik de wervelkolom aan het zonlicht blootstelde, schoot een groep kevers alle kanten op. De insecten verdwenen een voor een over de randen van de wervels.
Ik negeerde de insecten en bleef afval weghalen. Langzaam en behoedzaam maakte ik zo’n vierkante meter schoon. Binnen nog geen tien minuten kon ik zien wat Gil en zijn partner hadden ontdekt. Met mijn gehandschoende hand veegde ik haren uit mijn gezicht, ging achterover op mijn hielen zitten en bekeek het zich geleidelijk vormende beeld.
Ik keek naar een gedeeltelijk al skelet geworden torso waarvan de ribbenkast, de ruggengraat en het bekken nog aan elkaar vastzaten door opgedroogde spieren en bindweefsel. Bindweefsel is koppig en weigert zijn greep maanden en soms zelfs jaren op te geven, maar hersenen en inwendige organen zijn niet zo vasthoudend. Zij verdwijnen snel, daarbij geholpen door bacteriën en insecten. Soms al binnen een paar weken.
Ik kon restanten van bruin geworden weefsel nog aan de botten van de borstkas en de buik zien kleven. Terwijl ik daar zat, met de zoemende vliegen om me heen en het zonlicht dat her en der door het bladerdek heen kwam, was ik van twee dingen zeker. Het torso was van een mens en het lag er nog niet lang.
Ik wist ook dat het niet bij toeval op die plaats terecht was gekomen. De eigenaar was vermoord en gedumpt. De overblijfselen lagen op een plastic vuilniszak voor huiselijk gebruik. Die zak was nu opengescheurd, maar ik vermoedde dat hij was gebruikt om het torso te vervoeren. Dat was echter niet alles. Het hoofd, de armen en de benen ontbraken en ik kon geen persoonlijke bezittingen zien die met het torso in verband konden worden gebracht. Met uitzondering van één ding.
De heupbeenderen omsloten een grote afvoerontstopper, waarvan de lange houten steel als een omgekeerde lolliestok de lucht in stak. De rode rubber dop drukte tegen de bekkenuitgang en de positie ervan suggereerde dat hij daar met opzet was geplaatst. Hoe afschuwelijk dat idee ook was, ik geloofde niet dat er van toeval sprake kon zijn.
Ik ging staan en keek om me heen, waarbij mijn knieën tegen die opeens gestrekte houding protesteerden. Ik wist uit ervaring dat aaseters lichaamsdelen over indrukwekkende afstanden kunnen vervoeren. Honden verbergen ze vaak in laag struikgewas en dieren die in holen leven slepen kleine botten en tanden mee hun hol in. Ik veegde aarde van mijn handen en keek nog eens goed in de rondte, zoekend naar routes die zulke dieren konden hebben genomen.
Vliegen zoemden en een miljoen kilometer verder op Sherbrooke toeterde iemand luid. Herinneringen aan andere bossen, andere graven, andere botten schoten door mijn hoofd als onsamenhangende beelden uit oude films. Ik stond doodstil, zoekend, elke vezel van mijn lichaam alert. Toen voelde ik eerder een onregelmatigheid in mijn directe omgeving dan dat ik die zag. Als een zonnestraal die door een spiegel wordt weerkaatst kwam hij en was alweer verdwenen voordat mijn neuronen er een beeld van hadden kunnen vormen. Een bijna onmerkbaar geflikker zorgde ervoor dat ik mijn hoofd draaide. Niets. Ik bleef bewegingloos staan, was er niet zeker van dat ik echt iets had gezien. Ik bewoog mijn hand bij mijn ogen om de insecten weg te jagen en merkte dat het koeler werd.
Shit. Ik bleef om me heen kijken. Een licht briesje tilde de vochtige haren rond mijn gezicht op en bracht de bladeren in beweging. Toen voelde ik het opnieuw. De suggestie van zonlicht dat door iets werd weerkaatst. Ik zette een paar stappen, was niet zeker van de bron en bleef weer staan. Elke cel van mijn wezen concentreerde zich op zonlicht en schaduwen. Niets. Natuurlijk niet, stomkop. Daar kan niets zijn. Geen vliegen.
Toen zag ik het. De zacht puffende wind gleed over een glanzend oppervlak en zorgde voor een heel korte golfbeweging in het middaglicht. Nauwelijks merkbaar, maar mijn oog was er op gevallen. Vrijwel zonder adem te halen liep ik ernaartoe en keek omlaag. Wat ik zag, verbaasde me niet. Daar gaan we, dacht ik.
Uit een gat tussen de wortels van een gele populier stak een hoek van een andere plastic zak. Zowel de populier als de zak werden omgeven door een krans van boterbloemen, die eruitzagen alsof ze waren ontsnapt uit een illustratie van een boek van Beatrix Potter. De frisheid van die bloemen vormde een scherp contrast met wat ik zonder enige twijfel in die zak zou vinden.
Ik liep dichter naar de boom toe, waarbij twijgjes en bladeren onder mijn voeten knapten. Ik zette een hand tegen de boomstam, veegde genoeg aarde weg om het plastic goed te kunnen vastpakken en trok zacht. Geen beweging in te krijgen. Ik draaide het plastic wat steviger om mijn hand, trok harder en voelde de zak bewegen. Er zat duidelijk iets in. Insecten zoemden om mijn gezicht. Zweet drupte over mijn rug. Mijn hart dreunde als de bas van een heavy metal-band.
Ik trok nog eens en toen kwam de zak helemaal los. Ik sleepte hem ver genoeg naar voren om te kunnen kijken wat er in zat. Of misschien wilde ik hem gewoon uit de buurt van de bloemen van mevrouw Potter hebben. In elk geval zat er iets zwaars in en ik meende vrijwel zeker te weten wat dat was. Ik bleek gelijk te hebben. Toen ik de knoop uit de zak haalde, werd de stank overweldigend. Ik keek erin.
Een gezicht staarde me aan. Het vlees was nog niet volledig verdwenen, omdat de insecten die het rottingsproces versnellen er niet bij hadden kunnen komen. Hitte en vocht hadden de gelaatstrekken echter wel veranderd in een dodenmasker dat weinig weg had van de persoon die het eens was geweest. Twee verschrompelde ogen keken op van onder halfgesloten oogleden. De neus was naar opzij gedraaid, de neusgaten platgedrukt tegen een ingevallen wang. De lippen opgekruld, een grijns voor de eeuwigheid met een perfect gebit. De huid was ziekelijk wit: een gebleekt en drassig omhulsel dat dicht tegen de onderliggende botten aan lag. Het geheel werd omgeven door een bos rood haar. De doffe pijpenkrullen waren aan het hoofd vastgeplakt door vloeibaar geworden hersenweefsel.
Behoorlijk geschrokken deed ik de zak weer dicht en ging staan. Ik herinnerde me de mensen van het waterleidingbedrijf en keek naar de plaats waar ik hen had achtergelaten. De jongere man hield me heel aandachtig in de gaten. Zijn metgezel was een eindje achter hem blijven staan, met gebogen schouders en zijn handen diep weggestoken in de zakken van zijn werkbroek.
Ik trok mijn handschoenen uit en liep langs hen heen, het bos uit, terug naar de patrouillewagen van de cum. Ze zeiden niets, maar ik kon door het geritsel en geschraap dat hun voeten veroorzaakten horen dat ze achter me aan kwamen.
Agent Groulx stond tegen de motorkap van zijn wagen geleund. Hij keek mijn kant op, maar kwam niet in beweging. Ik had met vriendelijkere individuen samengewerkt.
‘Mag ik gebruikmaken van uw radio?’ Ik kon ook koel zijn.
Hij duwde zich met twee handen overeind en liep om de auto heen naar de bestuurderskant. Toen boog hij zich door het openstaande raampje naar binnen, pakte de microfoon en keek me vragend aan.
‘Moord,’ zei ik.
Hij keek verbaasd, had daar spijt van en gaf het bericht door. ‘Section des homicides,’ zei hij tegen de dienstdoende telefonist. Na de gebruikelijke wachttijd, de doorverbindingen en statische geluiden hoorde ik de stem van een rechercheur.
‘Claudel.’ Ook die stem klonk geïrriteerd.
Agent Groulx gaf me de microfoon. Ik zei wie ik was en waar ik was. ‘Ik heb hier een geval van moord. Lijk waarschijnlijk gedumpt. Waarschijnlijk een vrouw. Waarschijnlijk geval van onthoofding. U kunt maar beter meteen mensen hierheen sturen om het lijk op te halen.’
Er volgde een lange stilte. Niemand vond dit goed nieuws.
‘Pardon?’
Ik herhaalde wat ik al had gezegd en vroeg Claudel de boodschap door te geven aan Pierre LaManche wanneer hij het lijkenhuis belde. Ditmaal zouden we de archeologen niets kunnen overhandigen.
Ik gaf de microfoon terug aan Groulx, die naar elk woord had geluisterd. Ik herinnerde hem eraan dat hij voor een volledige verklaring van de mannen van het waterleidingbedrijf moest zorgen. Hij zag eruit als iemand die net tot zo’n tien tot twintig jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Hij wist dat hij de eerste tijd nergens heen zou gaan. Ik leefde niet erg met hem mee. Ik zou dit weekend niet in de stad Quebec slapen. Toen ik het kleine eindje naar mijn huis reed, had ik zelfs het vermoeden dat niemand lange tijd goed zou kunnen slapen. Ik zou gelijk krijgen. Ik had alleen nog niet ten volle beseft met wat voor afschuwelijks we binnen heel korte tijd zouden worden geconfronteerd.