16
De explosie had de bodem van het plein geblakerd en een krater van een meter diep uitgeschept. De blinde, onkwetsbare muren rondom waren zwart geworden. Ook mijn romp moest geblakerd en gedeukt zijn. Ik zag brokken van mijn kameraad overal in het rond liggen; plassen half gestold metaal kleefden tegen de muren.
Er zaten openingen in de toren, zag ik toen het stof helemaal was gaan liggen en de laatste slierten zwarte rook waren opgelost in het bijna absolute vacuüm. Ze leken niet groter dan ratteholen, maar ik begreep dat ze in werkelijkheid een meter breed en anderhalf hoog moesten zijn.
Terwijl ik naar de gaten keek verscheen in één ervan een bleke snuit, gevolgd door de magere schouders van een demon. Hij droeg ook een ademmasker en riemen kruiselings over zijn rug. Hij sprong licht naar het uitgebrande wrak van Bens lichaam. Hij cirkelde er omheen, stapte nuffig om roodgloeiende brokken heen. Toen kwam hij naar mij en verdween onder het bereik van mijn visuele sensors.
Ik bleef roerloos staan, trok mijn vitaliteit behoedzaam terug uit mijn externe kringen en sloot mezelf op achter een innerlijk scherm van niet-denken. Alleen, in het volslagen duister van de totale afwezigheid van zintuiglijke indrukken, wachtte ik af.
Heel zwak voelde ik een peilende aanraking – spookachtige vingers van vreemde gedachte tastten over mijn donkere schakelingen op zoek naar sporen van activiteit. Mijn banden rilden even toen er een impuls op mijn stuurmechanisme werd gericht. Toen verdween de sonde.
Voorzichtig nam ik mijn visuele complex weer in bezit. Het wezen draafde terug naar zijn gat in de muur. Weer was het stil en leeg, afgezien van het lijk van de grote machine die mijn vriend was geweest.
Vlug voerde ik een inspectie uit. Erger kon het nauwelijks. Mijn aandrijfmechanisme was op vitale punten in de ophanging gesmolten en mijn voorste batterijen werkten niet meer – de verschrikkelijke hitte van de helleboren die Ben hadden verpletterd, had mijn wapens ontregeld. Ik zat gevangen in tienduizend ton log en dood metaal.
Er kwamen nu meer demonen uit het gebouw, allemaal uit hetzelfde poortje. Daarna verschenen andere wezens – laag bij de grondse, veelarmige dingen als inktvissen die op het land leefden. Ze gingen naar Ben en verspreidden zich over het hete metaal. Hoog op de geblakerde romp tronend togen ze aan het werk. Op de stoffige grond liepen de demonen afwachtend heen en weer of stonden zwijgend in paren te kijken.
Ik speelde met het idee een demonengeest te onderwerpen, maar zag ervan af. Ik was er niet zo handig mee dat ik geen risico liep om hem te waarschuwen dat er nog iets leefde in mijn verschroeide romp.
In plaats daarvan koos ik een van de gruweltjes uit die op Bens voorste geschutskoepel zaten. In het bewustzijnscentrum vond ik grijze, zwarte en witte tinten, wazig, maar scherp geëtst met beelden van niet aanwezige geuren; vluchtige gedachten aan eten en warmte en rust; zwerflust en een brandend verlangen naar iets vormloos dat een vrouwtje was...
Het was het brein van een kat, en zijn natuurlijke aandriften werden misbruikt ten bate van de vreemden. Ik verkende de hersentjes, zag hoe fantastisch complex zelfs dit simpele mechanisme was – van een veel en veel hogere orde van grootte dan zelfs de meest geavanceerde cybernetische schakelingen.
Met enige inspanning breidde ik de reikwijdte van mijn contact uit en zag mistig wat de katmachine zag: het geblutste metalen oppervlak waarop de kat stond, de kleine snijwerktuigen waarmee hij diep in de verbrande chroomalliage van de romp boorde. Ik voelde de hitte van het metaal, de welving ervan, de monomane drift om zo te doen – en zo – de gaten te boren, de ladingen te plaatsen, doorgaan naar de volgende…
Even van streek door het intense van deze ervaring trok ik me terug. Onder leiding van de demonen waren de kleine machines bezig het dichtgesmolten toegangsluik open te laten springen.
Plotseling voelde ik iets in mijn romp. Toen ik de juiste sensors controleerde voelde ik de druk van kleine lichamen, de hete sonde van een naaldgepunte boor…
Ik had niet gemerkt dat ik ook onder handen werd genomen. Over hooguit twee uur zou er een schok door me heengaan, mijn toegangsluik zou weg vliegen en mijn levende hersens zouden bloot liggen voor het vacuüm en de koude metalen sondes van de machines.
Ik maakte weer contact met de onderhoudsmachine, drong ongemerkt binnen in zijn benauwde egocentrum, absorbeerde zijn concept van zijn identiteit, nam zijn beperkte zintuigen over, zijn veelvoudige ledematen – analoog aan de vingers en de tenen, merkte ik.
Nu leek ik hoog op het wrak te zitten en met mijn doffe ogen naar het torenende, door het vuur aangetaste wrak te kijken dat ik zelf was. Mijn hele voorkant was een gestolde massa met diepe deuken. Mijn ene band was weggepeld en de trotse vuurmonden van mijn repeteerkanonnen waren verkoolde stompjes die uit een ingedrukte koepel staken. Nijvere werkers vormden donkere gedaanten als dikke spinnen op mijn lichaam.
Voorzichtig bracht ik de ledematen van de kat in beweging. Ze reageerden vlot en de machine liep over het verbogen metaal. Ik draaide de zintuigtros naar de openingen in de muur die nu gapend groot leken. Een half dozijn nu reusachtige demonen stonden tussen mij en de deuren of liepen heen en weer. Niemand scheen gemerkt te hebben dat ik niet meer aan het werk was. Ik liep naar de zijkant van het wrak en sprong op de grond. Een demon richtte zijn wezenloze rode ogen op me, keek langs me heen, wendde zich af. Ik liep naar de eerste poort in de muur met een snelheid waarvan ik hoopte dat hij normaal was voor een reparatiemachine die terugging naar zijn nis voor materialen of om zichzelf te laten repareren.
Een tweede demon keek mij na. Bij de poort sprong ik op de lage drempel en glipte in het donker.
Hier draaide ik me om en keek naar buiten voor een laatste indruk van de machtige machine die mijn lichaam had gevormd. Erbinnen, in trance, lag mijn brein nog – hulpeloos en kwetsbaar voor iedere stoffelijke of mentale aanval. De minste sondering van een nieuwsgierige demon, een bevel van een centurion, en ik zou weer onderworpen zijn aan de betovering van vroeger – maar deze keer was er geen reservepersoonlijkheidsfractie om mij te beschermen.
En het fragment van vitaliteit, afgezonderd en opgenomen in de hersens van een kat – het ontastbare, essentiële ik – was ook hulpeloos, weerloos zonder de macht van het eigen brein.
Maar ergens in de onheilspellende toren voor mij – de Plek Die Verdedigd Moet Worden – lag het geheim van de macht van de demonen. Ik begon aan het donkere labyrint.
De gang was onversierd en liep recht naar een zware sluis die openging onder de impuls die mijn goed gedrilde kattebrein uitzond. Ik repte me een klein kamertje in en wachtte tot het binnenste zegel opzij gleed. Voor me lag nu een bredere gang die helder verlicht was in het infrarood en krioelde van gehaaste demonen die er even gigantisch uitzagen als magere paarden.
Zonder hinder van de drukke aanwezigen liep ik verder. Ik vond een talud omhoog dat op een verdieping uitkwam. Hier liepen andere wezens – lange, mechanisch uitziende dingen die rondslenterden op schitterende chitinepoten. Ik zag een paar demonen van een andere soort met plattere smoelen en enorme uitstekende tanden en een bleke gele huid. Ze droegen een ingewikkelder tuig dan de werkende stand die ik kende en hun metalen gespen en dergelijke waren soms met juwelen bezet de eerste tekenen van ijdelheid die ik bij de vreemden opmerkte.
Ik zag twee humanoïde vreemden van het type Julius. Ze droegen allebei een Aards kostuum, de ene een rose confectiepak en de andere een militair uniform met vlekken. Het zouden wel agenten zijn die verslag uitbrachten van hun activiteiten onder de inboorlingen. Geen van deze vreemde soorten bekommerde zich om mij, maar ik bleef me toch even kwetsbaar voelen als een pasgeboren muis in een ratelslangenkooi.
Voorbij een samenscholing van de insectachtige wezens die voor een brede, vierkante deur stonden, ontwaarde ik een smalle trap die in een gangetje begon. Ik schoot erin en keek in het donkere trappenhuis. Ik wist niet wat ik zocht maar mijn instinct leek me voort te drijven. Ik sprong met mijn tien poten op de eerste tree en begon aan de klim.
Ik stond in een grote zaal met een hoog plafond dat door zuilen ondersteund werd. Tussen de pilaren stonden massieve apparaten in eindeloze rijen. Grote demonen met rode ogen slopen door de gangpaden naast insecten op steltpoten ik kon niet bepalen of ze bewakers of bedienden waren. De ijle lucht was vol van een kakofonie van gezoem, gegons, schril gepiep, een bassig gebrul terwijl de reeksen machines onvoorstelbare producten uitbraakten. Ik draafde voort, tussen de onverschillige benen van de reuzenwezens door, op weg naar een deur aan de overkant waarnaast twee immense demonen als waakhonden op hun achterpoten zaten. Ik moest denken aan de soldaat in het sprookje die de schat gestolen had die bewaakt werd door een hond met ogen zo groot als schoteltjes. Deze hadden kleinere ogen, en ze waren akelig rood, maar ze waren even waakzaam als de uitkijkposten van een inbrekersbende. Ze bewaakten iets, en dat was genoeg reden voor mij om door die deur te willen.
Ik rende langs ze, zag andere machines zoals ik die zich door de zaal spoedden en lenig opzij sprongen als ze door zware voeten bedreigd werden. Ik had een goeie vermomming gekozen: de kleine apparaten met kattehersens schenen zich vrij door de toren te mogen bewegen.
In het doodlopende eind van een dwarsgang was een stil plekje. Ik ging er zitten en sloot mijn zintuigindrukken buiten. Ik voelde naar het meest oppervlakkige niveau van geestelijke activiteit. Meteen drongen de flitsende actie-reactie impulsen van andere kattehersens rondom tot me door. Ik koos een van de vage centra, betastte behoedzaam de eenvoudige driften en prikkelde er één met een bepaald denkbeeld. Vlug ging ik over naar een tweede machine, een derde, een vierde en een vijfde en benadrukte bij elk bepaalde elementaire impulsen.
Toen trok ik me terug en keek weer uit mijn kattenogen. Ik zag een kleine machine heen en weer schieten. De ijverige grote wezens keken er koud naar. Toen kwam er een tweede kleine machine tussen de grote wezens uit, bleef even staan, stond te wiebelen op zijn dunne pootjes en vloog de eerste in de haren. Met een metalen gekletter rolden de twee over de vloer, botsten op de magere flank van een demon die opzij sprong en uithaalde.
Een derde kat mengde zich in de strijd en even later de nummers vier en vijf; vijf woedende katers die allemaal zeker wisten dat ze een rivaal aanvielen om te dingen naar de denkbeeldige poes die ik hen voor de geest had getoverd. Een smerige streek, maar het werkte.
De twee waakdemonen sprongen van hun post weg en stortten zich op de vechtende katers, die ze uit elkaar sloegen maar dat duurde niet lang. Lenig dansten de katers opzij uit het pad van de hondwezens en kwamen meteen weer terug om de strijd voort te zetten.
Ik schoot mijn hoek uit, haastte me langs de plint naar de bewaakte deur en vuurde een impuls op het slot af. De deur verroerde zich niet. Ik stak een sonde uit. Weldra wist ik op welk commando het slot reageerde en verzond dat. Een duwtje tegen de deur en hij was open. Ik glipte erdoor en drukte hem meteen weer dicht.
Een smalle trap voerde omhoog. Toen ik begon te klimmen voelde ik dat mijn dunne pootjes moe werden. Mijn accu moest opgeladen worden en ik voelde een krachtige reflexieve drang om af te dalen naar een halfdonkere plek waar mijn nis op me wachtte, waar ik me tegen troostende contacten aan kon vleien en een plezierige stroom van hernieuwde vitaliteit kon opdoen…
Maar ik stoorde me niet aan de conditionering en ging door met het beklimmen van de hoge treden. Ze waren aangepast aan de lange benen van de demonen en bijna te hoog voor mij. Ik merkte niets van onrust beneden; de demonische bewakers hadden geen idee dat hun heiligdom geschonden was.
De trap kwam uit op een portaal en begon daar opnieuw. De top van de toren moest zo langzamerhand in de buurt komen, gezien de afstand die ik al achter de rug had. Het licht in de verte wenkte me… nog maar een eindje…
Ik sleepte me over de laatste trede. Ik was in een ronde kamer met wanden van een parelmoeren materiaal, met vensters waarachter de maannacht heerste. In het midden van de kamer rustte een ondiepe kom op een korte steel, als een vogelbad van glanzend metaal.
Na een ogenblik gerust te hebben ging ik verder. Ik begon een eigenaardig gezoem op te merken, een indruk van een enorme macht die zich gereed hield om in actie te komen. De vloer was glad en ging met een gewelfde naad over in de muren die oprezen tot een donkere koepel hoog boven mij. Het licht was diffuus en zacht. Ik cirkelde om de glanzende steel heen, op zoek naar een aanwijzing van de functie van deze vreemde kamer die zo verschilde van de lelijke, onversierde verdiepingen eronder. Ik vond helemaal niets – geen spoor van leven, geen spoor van instrumenten of machines. Misschien was de Plek Die Verdedigd Moet Worden niet meer dan een tempel, gewijd aan godheden die aanbeden werden door de monsters van beneden.
Toen hoorde ik een geluid, een droog klikken als een dood takje dat tegen het raam tikte. Ineengedoken bij het vogelbad staarde ik in het rond. Ik zag niets. De wanden van de lege kamer glommen zacht.
Weer kwam het geluid, en daarna een droog gepiep alsof een stuk leer over kaal metaal schuurde. Een vage, diffuse schaduw zonder vorm gleed langs de muren naar beneden. Ik richtte mijn sensors omhoog – en zag het.
Het hing in het halfdonker van de koepel, een uitpuilend grijzig lichaam in een tros tentakels als gigantische wormen en het hield zich vast aan een glimmende vezel die aan de top van de uivormige koepel was bevestigd. Terwijl ik keek, zakte het nog een halve meter en zijn glinsterende gelede armen bewogen met een gruwelijke, soepele gratie. Uit de bovenkant van het lichaam stak een tros van zintuigen op steeltjes – krabbeogen op een torso als een zak met olie. Ik herkende de vorm van het wezen; mijn geleende mechanische gestalte was ernaar gemodelleerd.
Toen zag het ding me – ik weet het zeker. Het pauzeerde bij de afdaling en kantelde zijn ogen in mijn richting. Ik verroerde me niet. Toen rilden de wormenarmen en het wezen zakte lager. Het vierde de kabel. Het hing vijf meter boven de parabolische kom, toen vier, toen drie. Zijn bewegingen gaven nu een indruk van koortsige haast. Wat het ding ook voorstelde, zijn bedoeling was duidelijk; hij wilde eerder bij de glanzende kom zijn dan ik.
Ik sprong erheen en greep met mijn voorste pootjes de rand beet. Met mijn andere voeten krabbelde ik aan de voet van de steel en kreeg er vat op; nu was ik los van de vloer en klom langzaam hoger –
Het ding boven mij stiet een miauwende kreet uit, liet zich abrupt nog een meter vallen, toen stortte het zich op mij; de ranselende tentakels omknelden me in een omhelzing als een kluwen van wurgslangen. Ik verloor mijn greep op de kom en viel met een versuffende klap op de vloer. Het vreemde ding maakte zich los, reikte naar de kom en hees zich omhoog. Ik sprong hem na, greep een afhangende tentakel met drie van de mijne beet en sleurde hem terug. Hij draaide zich bliksemsnel om en mepte er op los – klappen waardoor ik op mijn rug belandde en wegslipte, tot ik gestuit werd doordat ik de ene tentakel vast had gehouden. Met een sprong stond ik overeind en dook ineen onder een nieuwe regen van slagen. Ik betaalde met gelijke munt terug en zag mosterdkleurige stroop uit een wond in het logge lijf druipen.
Het ding werd gek. Het trappelde onbeheerst met al zijn uitsteeksels terwijl het zich tegen mijn greep verzette. Ik pakte nog een zwiepende arm en het wrede metaal van mijn scharen beet erin. Plotseling veranderde hij van tactiek; zijn talrijke armen grepen me beet, sleurden me naar hem toe en toen tilde hij me wild in de lucht en smakte me keihard neer op de vloer.
Verdoofd voelde ik mijn greep verslappen. De slangarmen van de vreemde lieten me los. Ik probeerde hem nog gauw opnieuw beet te pakken, maar de laatste arm glibberde door mijn vingers.
Ik kon weer zien. Het ding wriemelde tegen de steel op, stond op de rand van het vogelbad te wankelen. Ik verzamelde mijn kracht en stootte mijn uitgestrekte arm in het onbeschermde onderlichaam en voelde hem diep doordringen…
Het ding jammerde afgrijselijk; nog even wikkelde het zijn slappe armen om mijn stekende metalen ledemaat en toen viel hij achterover op de vloer en bleef daar liggen, een slappe hoop pafferig vlees in een plas kleverige vloeistof.
Ik rustte even uit. Mijn zintuigen flikkerden aan en uit. Ik had mijn laatste tanende energie verbruikt in het gevecht met de tienpoot. Het was dodelijk vermoeiend om het vervagende bewustzijn van het kattebrein vast te houden; bijna voelde ik mijn aanwezigheid daar wegglippen, terug naar het gedoemde wrak op het voorplein. Ik vroeg me af hoe dicht de gatenboorders mijn kwetsbare hersens genaderd waren – en hoe het Aethelbert in de pas verging, hoeveel van mijn kameraden nog leefden op liet slagveld.
Ik moest nog één ding doen voordat ik in het donker opging. Ik sleepte me naar de voet van de kom, stond op, tastte wankelend naar de rand. Het was te hoog. Sidderend zonk ik terug. Voor mijn ogen dansten zwarte lichtjes. Naast me lag de dode vreemde. Ik kroop erheen, hees me op het slappe lijf, probeerde het nog een keer. Nu kwamen mijn voorste benen tot aan de rand van de kom en verankerden zich; ik drukte me op en schakelde mijn andere ledematen in. Nu hing ik in de lucht; met een laatste inspanning hees ik me op de rand – en viel voorover in de gepolijste holte.
Uit een even bodemloze bron als de ruimte zelf stroomde de energie door me heen in een extase die het genot overtrof en brandde de dode schillen van vermoeidheid, hopeloosheid en pijn weg. Ik voelde mijn geest ontwaken terwijl duizend nieuwe zintuigen het vlak van de tijdruimte illumineerden waarin ik hing; ik bespeurde de subtiele organisatiepatronen van de moleculaire aggregaties die over me heen wervelden, het spel van oscillaties over het hele spectrum van elektromagnetische straling, de oneindigheid van in elkaar grijpende spanningen, stromingen, overgangen die de werkelijkheid vormden.
Mijn bewustzijn breidde zich uit tot de honingraat van de torenmuren, de snel veranderende energiecentra die in vlees en metaal genestelde levende geesten waren; het dijde uit om het plein te omvatten, zag de massa koud metaal waarin mijn bewusteloze hersens begraven lagen – en verder naar buiten, in een snelle vlaag over de kromming van de planeet, over het netwerk van gloeiende punten die in de levenloze woestenij gezaaid waren.
Nu kreeg ieder gloeiplekje vorm en dimensie en zwelde op tot de inwendige structuren bloot lagen. Ik zag de bekende vormen van de menselijke geesten, allemaal in een kleurloze verlamming opgesloten – en de vreemde vormen van de demonische geesten, webben van fantastische gedachtenvormen die ontsprongen waren aan een onkenbare opvatting van de werkelijkheid. En hier en daar, in trossen, waren andere geesten, bakens van flitsende vitaliteit – de restanten van mijn brigades. Ik selecteerde er een en riep hem toe: ‘JOEL! HOE GAAT DE STRIJD?’
Hij antwoordde met een dodelijk geschrokken verwarring en toen: ‘Ze maken ons in, Jones. Waar ben je? Kan je hulp sturen?’
‘HOU VOL, JOEL! IK ZIT IN HUN HOOFDKWARTIER. IK ZAL DOEN WAT IK KAN!’
‘Ik schrok me dood, Jones. Even dacht ik dat je de Oppergeest was, je kwam zo hard door.’ Zijn stem werd zwak. ‘Het zal wel gauw allemaal afgelopen zijn, Jones. Maar ik ben blij dat we het geprobeerd hebben. Jammer dat het zo gelopen is…’
‘GEEF HET NIET OP – NOG NIET!’ Ik bekeek de massa menselijke slavengeesten. Ik dacht terug aan het koortsig actieve uur met Joel toen we de geest van Aethelbert en Doubtsby en Bermuez hadden bevrijd… Als ik ze nu allemaal kon bereiken, met één grote klap…
Ik haalde de veelheid van dof gloeiende centra scherp in het brandpunt van mijn waarneming, nam het patroon van hun natuurlijke resonantie voor ogen – en stuurde een impuls uit.
Overal op het donkere aangezicht van de dode wereld laaiden de zwakke lichtpuntjes fel op en straalden luisterrijk. Tegelijkertijd vuurde ik een oriëntatiedenkbeeld af –een enkel complex symbool dat in elke versufte maar nu vrije geest de kennis van de situatie plantte en de noodzaak om de vijanden met demonische hersens ogenblikkelijk aan te vallen.
Weer verplaatste ik mijn waarneming naar Joel.
‘NIET SCHIETEN!’ riep ik. ‘LET OP; JE KRIJGT NIEUWE REKRUTEN, MET HELE BRIGADES TEGELIJK!’
Ik ving Joels opgewonden antwoord op, schakelde toen over naar Doubtsby, vertelde hem wat er gebeurd was en waarschuwde daarna de anderen.
Het patroon van de slag was veranderd. Nu verweerden geïsoleerde demonen zich als razenden tegen een ontzaglijke overmacht. Een voor een knipten hun kaarsjes uit. Ver weg, in depots, op schemerig verlichte woestijnen onder de planeet, duizenden kilometers van de toren van de Oppergeest, verpletterden gewekte slavenbrigades hun verbijsterde centurions en speurden naar de nog overgebleven gehate meesters.
Uit een dozijn verborgen forten stuurden wanhopige demonen reusachtige belegeringskanonnen uit die brede banen door de aanvallende eenheden maaiden voordat ze ten onder gingen in massale bombardementen. Tijdens een pauze in het wereldgebeuren doorzocht ik het gebouw onder mij en kneep de lichtjes van de demonen die zich daar verstopten uit. Hun aantal slonk, van duizenden tot een dozijn, zes, twee, een enkele overlevende – en toen waren er geen meer.
De maan was van ons.