7
Haar volgende indruk van Langri waren de starende ogen van de kinderen. Overal waar ze kwam werd ze aangestaard door inlandse kinderen. Ze staarden naar haar van achter de struiken, ze liepen achter haar aan, ze schenen te raden waar ze heen ging en waren er eerder dan zij. Het enige geluid dat Talitha hoorde was een onderdrukt gegiechel.
Op de ochtend na haar aankomst lag ze soezend op het strand te zonnebaden, en ze was al zo gewend geraakt aan de kinderen om haar heen dat ze zelfs haar ogen niet opende toen Aric Hort er aan kwam, totdat hij tegen haar sprak.
Hij wenste haar goedemorgen, en ze antwoordde beleefd en deed toen haar ogen weer dicht.
Hij ging naast haar zitten. ‘Bevalt Langri je vandaag beter dan gisteren?’
‘Een planeet verandert meestal niet van de ene dag op de andere,’ mompelde ze.
Ze zweeg even en toen ze opkeek zag ze dat hij haar grijnzend aankeek. Geërgerd zei ze: ‘De zee is van het mooiste turkoois dat ik ooit heb gezien, en hetzelfde geldt voor de lucht, en de kleuren van het bos zijn schitterend, en de bloemen ruiken fantastisch en ze zijn ongelooflijk mooi, tot je ze plukt, en als je al dat moois wegneemt, wat blijft er dan over?’
‘In ieder geval geniet je van het strand,’ merkte Hort op.
Ze schepte een handvol zand op en gooide het in de lucht. ‘Ik wilde gaan zwemmen, maar er krioelen dingen in dat water waarmee ik de zee niet wens te delen.’
‘Zo denken zij ook over jou. Als je kunt zwemmen is de zee de veiligste plaats van heel Langri.’
Ze ging rechtop zitten. ‘Vertel me eens,’ zei ze ernstig. ‘Wat doet oom hier eigenlijk?’
‘Gisteren was hij bezig een riolering aan te leggen in een inheems dorp. Wat hij vandaag doet weet ik niet. Laten we naar hem toe gaan, dan kun je het zelf zien.’
Hij hielp haar overeind en ze liepen samen langs het strand. Ze keek achterom en zag dat ze gevolgd werden door een groepje kinderen.
‘Ik had je iets willen vragen,’ zei Hort. ‘Je oom zei gisteren dat je medicijnen studeerde.’
‘Ik heb een jaar medicijnen gestudeerd, dat wil zeggen dat mijn studie bestond uit tien procent fysiologie en negentig procent elektronica. Toen had ik er genoeg van. Je zal met je pijntjes naar een ander moeten.’
Hij grinnikte. ‘Nee, nee – ik wil geen gratis medisch advies. Ik maak me ongerust over de inlanders. Het is een gezond volk, wat maar goed is, want ze hebben totaal geen medische kennis. Als een van hen werkelijk ziek of gewond raakt, zijn de moeilijkheden niet te overzien.’
‘Als ik zou proberen ze te behandelen zouden de moeilijkheden nog veel groter worden. Bovendien lokt het me niet erg aan om een stel stomme wilden te verplegen.’
‘Het zijn geen stomme wilden!’ zei hij scherp. ‘Op hun eigen planeet bezitten ze heel wat meer kennis dan jij.’
‘Dan horen ze ook genoeg te weten om zichzelf te kunnen genezen.’
Zwijgend liepen ze verder.
De kust maakte een bocht naar een baai, waar tegen de helling van een heuvel een inlands dorp was gebouwd. De hutten stonden in concentrische cirkels; een brede weg die recht de heuvel opliep sneed het dorp in tweeën, terwijl er vanuit het ovale middenplein paden in alle richtingen liepen. Op het strand speelden kinderen en de oudere kinderen zwommen en jaagden op zeedieren. Zodra ze Hort zagen stormden ze op hem af. De jonge kinderen holden over het strand en de ouderen zwommen snel naar de kust. ‘Airk! Airk!’
De jonge kinderen trokken gekke gezichten naar hem en sloegen dubbel van het lachen bij het zien van de grimassen die hij op zijn beurt ten beste gaf. Zelfs als hij een somber, boos gezicht trok gierden ze het uit.
Ze hielden van hem, en alleen al zijn aanwezigheid maakte hen blij.
Talitha nam Hort voor het eerst met enige belangstelling op. Hij had vriendelijke en intelligente ogen, en achter die belachelijke baard van hem was zijn gezicht opgewekt en goedhartig.
Hort tilde een klein meisje op en stelde haar voor. ‘Dit is Dabbi. Mijn beste leerlinge. Dabbi, dit is juffrouw Warr.’
Dabbi glimlachte allercharmantst en sprak een onverstaanbare groet uit. Hort beantwoordde haar onuitgesproken vraag. ‘Ze spreken twee talen. Eén taal, waaraan ik geen touw kan vastknopen, terwijl veel van hen vloeiend Galactisch spreken en ze het bijna allemaal verstaan – sommige jongeren gebruiken zelfs vrij moderne uitdrukkingen.’
Hij zette Dabbi weer neer en wees naar de zee.
Een jachtboot kwam snel naar de kust toe gevaren. De bemanning, die uit mannen en vrouwen bestond, hield zich in evenwicht op de rand van de boot. Hort wuifde, en iedereen wuifde terug.
‘Waarom noemen ze dat jachtboten?’ vroeg Talitha.
‘Kom maar kijken wat ze gevangen hebben, dan begrijp je het wel.’ Hij pakte haar hand vast en samen holden ze over het strand, gevolgd door de kinderen. Toen ze bij het dorp kwamen had de bemanning de boot al op het land getrokken. Hort bracht haar erheen.
Ze keek even, maar toen ging er een golf van weerzin en afschuw door haar heen. Met afgewend gezicht deinsde ze achteruit; ze kon het niet geloven, ze wilde er niet aan denken en deed haar best om niet misselijk te worden.
De koluf was een enorm dier dat de hele boot in beslag nam. Hij had een dubbele rij klauwende poten en een afzichtelijk gestippeld, kronkelend, uit vele geledingen bestaand lichaam dat zich in allerlei vreemde bochten wrong.
De kolossale kop was van voor naar achteren doorkliefd door een gapende bek met enorme, uitstekende, kromme tanden die kwaadaardig hapten. Het dier werd op zijn plaats gehouden door stokken en touwen. Talitha draaide zich om en staarde over de zee, waar de kleurige zeilen zichtbaar waren aan de verre horizon. ‘Zijn ze helemaal daar vandaan gekomen, met dat ding in de boot?’
‘Het is een levendige tocht,’ zei Hort met een glimlach. ‘Maar het is de enige manier waarop het lukt. Als ze probeerden het op sleeptouw te nemen, zou hij de boot meetrekken naar zee, of zijn vrienden en familieleden zouden hem in stukken scheuren. Ze moeten hem zo gauw mogelijk in de boot zien te krijgen.’
‘Wat doen de vrouwen?’ vroeg ze.
‘Hetzelfde als de mannen. Ze gaan op koluf-vangst.’
De inboorlingen trokken de koluf uit de boot. Ze trokken hem ver het strand op, aan de lange, pezige, zwiepende vinnen en vermeden handig de bijtende tanden, klauwende poten en kronkelende vlijmscherpe staart. Tegen de tijd dat de jagers klaar waren, hadden de mannen en vrouwen uit het dorp zich om hen heen verzameld. De jagers keerden onmiddellijk om, duwden hun boot het water in, reefden het zeil en peddelden weg.
De koluf bleef heftig slaan en kronkelen en de dorpelingen begonnen er zand op te gooien met schoppen aan lange stelen. Terwijl ze aan het werk waren zongen ze een ritmisch lied in de inheemse taal. De bewegingen van de koluf werden spastischer, en een paar keer wist hij los te breken, maar ze bleven er zand op gooien. Ten slotte hadden ze een berg gemaakt waaruit hij niet meer kon ontsnappen, al vielen er lange tijd nog heftige deiningen in het zand waar te nemen.
Een paar dorpelingen bleven achter, legden de laatste hand aan de zandberg en zorgden ervoor dat de koluf niet kon uitbreken. De anderen keerden terug naar het dorp.
Talitha zei ongelovig: ‘En oom zegt dat het het heerlijkste vlees is dat hij ooit heeft gegeten!’
‘Als er in de religie van Langri een pantheon van goden bestond, zou dat dier hun ambrozijn zijn. Het is heerlijker dan een mens zich kan voorstellen.’
‘Ik wou dat ik het eerst geproefd en dan pas gezien had,’ zei Talitha. Ze telde acht ver uit elkaar gelegen heuvels op het strand en rilde. Ze wandelden verder, liepen om het dorp heen langs de aan de rand gelegen hutten. Talitha bleef staan om ze te bekijken. Ze liet haar vinger over het prachtig gekleurde dak glijden en tikte erop. ‘Waar is dat van gemaakt?’
‘Het is een stuk kalebas. Mooi hè?’
‘Ja!’ Ze klopte er weer op. ‘Een kalebas? Als dit maar een stuk ervan is, dan moet dat iets enorms zijn!’
‘Ze zijn enorm,’ gaf Hort toe. ‘En als de schil wordt geweekt in zeewater en daarna gedroogd, is hij even hard en duurzaam als plastic. Heb je gezien hoe mooi symmetrisch die huizen zijn? Ze passen goed in deze fraaie wereld, en ze zijn het beste onderdak dat je je in dit klimaat kunt wensen. Kijk maar naar de muren – een fijn weefsel van vezels dat niet alleen het ongedierte buiten houdt, maar ook ademt. En het is ongelooflijk sterk. De vezels worden gemaakt van draden uit de stelen van de kalebassen. De inlanders gebruiken die ook als touw – ‘ Talitha luisterde niet meer. Ze zag haar oom aankomen, gevolgd door zijn gebruikelijke escorte. Een van zijn secretaresses, Sela Thillow, droeg een elektronisch apparaat om dictaat op te nemen. De andere secretaresse, Kaol Renold, scheen alleen maar te wachten tot haar verteld werd wat ze moest doen. Hirus Ayns kwam achteraan, zwijgend als altijd, maar zijn scherpe blik ontging niets. Ze kon er niet achter komen wat de inboorlingen deden.
‘Daar komt oom,’ zei ze.
Hort onderbrak zijn uitleg en ging hem tegemoet. Toen ze dichterbij kwamen, verdwenen de inlanders plotseling in alle richtingen en Wembling riep hun een laatste waarschuwing achterna. ‘Denk eraan, grote houtblokken!’
‘Wat ben je van plan?’ vroeg Talitha.
‘Ik probeer de inlanders zover te krijgen dat ze een vlot bouwen,’ zei hij.
‘Waar hebben ze een vlot voor nodig?’ vroeg Hort. Talitha draaide zich om en staarde hem bevreemd aan. Er waren maar heel weinig mannen die zo’n toon tegen haar oom durfden aan te slaan.
‘Het schijnt ze zonder vlot ook goed te lukken,’ merkte Talitha op.
Wembling schudde het hoofd. ‘Heb je gezien hoe ze vissen? Als ze een van die monsters vangen, moet de bemanning het eerst helemaal naar de kust brengen. Elke vangst kost hun een uur kostbare tijd. Kijk maar eens!’ Hij telde de heuvels op het strand. ‘Zes, zeven, acht. Dat is een goed begin van de jacht, maar het betekent dat de boten al acht keer op en neer zijn gevaren van de visgronden naar de kust. Dat betekent acht uur vissen minder, de vloot is dus minder efficiënt. De hele bemanning moet helpen om het monster uit het water te krijgen. Als ze een groot vlot vlak bij de jachtgronden zouden verankeren, konden ze de kolufs naar het vlot brengen en ‘s avonds de hele vangst tegelijk naar de kust slepen. Een dorp van deze omvang zou een paar honderd man-uren werk per dag sparen en veel efficiënter kunnen jagen. Dan zouden ze meer kolufs kunnen vangen en wat meer eten dan het volslagen minimum. Heb je dat, Sela?’
‘Ja,’ zei ze; haar vingers gleden snel over het elektronische toetsenbord.
‘Zei je volslagen minimum?’ vroeg Talitha. ‘Ik heb nooit een gezonder volk gezien.’
‘Ze zijn nu gezond genoeg, maar ze hebben maar heel weinig voedselreserve. Als de jacht minder wordt, heerst er hongersnood. Er is heel wat koluf nodig om de bevolking van een planeet in leven te houden, ook al is het maar een kleine bevolking. Ik heb geprobeerd ze een paar manieren te leren om wat ze overhadden aan vlees te conserveren. Ik kon ze niet aan het verstand brengen wat ik bedoelde. Het bleek dat de reden waarom ze het niet begrepen was dat ze zo weinig over hadden. Met een vlot zou de dagelijkse vangst verhoogd kunnen worden en dan zouden ze een voorraad kunnen vormen. Niet waar, Hort?’
‘U weet hoe ik erover denk,’ zei Hort. ‘De inboorlingen leiden een hachelijk bestaan in de ecologie van een vijandige omgeving. Alles wat je daaraan doet kan het evenwicht verstoren en de bevolking uitroeien.’ Wembling grinnikte en zei schertsend: ‘Hort, je bent ontslagen. Jij kijkt niet verder dan je studieboeken. Door een verhoogde efficiëntie bij het vissen zal dat hachelijke evenwicht in hun voordeel omslaan.’
‘Een verhoogde efficiëntie in de jacht kan de eetgewoonten van de koluf veranderen of de voortplanting verstoren. Het resultaat zou minder kolufs en een verhongerende bevolking zijn.’
‘Lang voordat dat gebeurt, hebben we wel weer wat anders bedacht. Daar komt Fornri.’ Een groep jonge inlanders kwam naar hen toe, en een van hen, blijkbaar de aanvoerder, liep naar Wembling. Hij wond er geen doekjes om en ging recht op zijn doel af: ‘Excellentie, dat vlot. Dat kan niet.’
‘Waarom niet?’ vroeg Wembling.
‘De koluf moet in zand worden begraven.’
Wembling keek vragend naar Hort. ‘Is dat een of andere religieuze gril?’
‘Ik denk dat het essentieel is,’ zei Hort. ‘De meeste dingen op deze planeet zijn giftig voor de mens. Het begraven van de kolufs in zand moet te maken hebben met het neutraliseren van het gif.’
‘De koluf moet onmiddellijk nadat hij is gevangen worden begraven,’ zei Fornri. ‘Hij moet een dag en een nacht begraven blijven. Anders is het vlees oneetbaar.’
Wembling knikte nadenkend. ‘Zit dat zo. Kunnen we geen zand op het vlot laden en de koluf daar begraven?’
‘Het zand moet droog zijn. Dat is onmogelijk op een vlot op zee. En een koluf begraven is gevaarlijk werk. Daar is veel ruimte voor nodig.’ Wembling knikte weer. Hij was bitter teleurgesteld en probeerde het niet te laten merken. ‘Ik moet er eens over nadenken. Een koluf gaat inderdaad flink tekeer. En wat betreft het droog houden van het zand – ik zal er nog eens over denken.’
Hij draaide zich om en liep weg; de stoet stelde zich weer op en volgde hem. Fornri en een jonge vrouw bleven achter. Hort stelde hen voor. ‘Fornri, dit is Talitha Warr, zuster-dochter van de ambassadeur.’ Fornri glimlachte en hief zijn arm op ten groet. Talitha aarzelde en probeerde hem toen verlegen te imiteren.
‘En dit is Dalla,’ zei Hort.
De inlandse vrouw begroette haar hartelijk.
Fornri zei tegen Hort: ‘Het is een heel interessant idee. Is de ambassadeur kwaad?’
‘Gefrustreerd, denk ik. Misschien zou je een klein vlot kunnen bouwen om te laten zien dat het niet gaat.’
‘Maar dan zou hij zeggen dat het komt doordat het vlot te klein is,’ zei Fornri met een beleefde glimlach. ‘En het is echt onmogelijk, al is het vlot nog zo groot. Telkens als er een nieuwe koluf op het vlot zou worden gebracht, zou er een hoop water meekomen, en zo’n kleine hoeveelheid zand zou gauw nat worden, als het niet wegspoelde. En het zand moet droog zijn, anders is de koluf niet eetbaar. Dus ik denk niet dat we het vlot zullen bouwen.’
Fornri en Dalla namen met opgestoken armen afscheid en verdwenen in het bos.
Hort zei peinzend: ‘Bij alle primitieve volkeren waren het altijd de ouderen die regeerden en de beslissingen namen. Hier schijnen het de jonge mensen te zijn die leiding geven, maar in feite doen ze allemaal wat Fornri zegt. Hij denkt, hij spreekt, wat hij zegt is wet. Als het erg ingewikkeld is, vraagt hij om uitstel, en dan overlegt hij waarschijnlijk met anderen, maar zelfs dan draagt hij een enorme verantwoordelijkheid voor iemand die zo jong is.’
‘Het is een mooi paar,’ zei Talitha. ‘Zijn ze getrouwd?’
‘Nee, vreemd genoeg niet. Alle andere mannen van Fornri’s leeftijd zijn getrouwd en de meesten hebben al een kind. Je zou haast denken dat hij een jeugdige hogepriester is, die heeft gezworen niet te zullen trouwen, maar hij en Dalla zijn duidelijk verliefd op elkaar. Ze gedragen zich als een verloofd stel.’
Wembling had staan praten met een groepje inlanders op het strand en riep nu: ‘We gaan met de boot terug. Zin om mee te gaan?’
Talitha keek vragend naar Hort.
‘Ga maar,’ zei hij. ‘Ik moet nog een klas inlandse kinderen les geven.’
‘O ja? Wat leer je ze?’
‘Lezen en schrijven.’
Even keek ze hem aan, toen barstte ze in lachen uit. ‘Waarom? Wat hebben ze daar in vredesnaam aan?’
‘Wie weet? Het zijn opvallend intelligente kinderen. Misschien zal Langri nog eens zijn eigen grote literatuur bezitten. Ga jij maar met je oom mee. Ik loop wel terug na de les.’
Talitha liep het strand op. Haar oom brak zijn gesprek met de inlanders af – het ging over rioleringen – en terwijl ze stond te wachten keek ze naar Aric Hort. De kinderen liepen hem dansend tegemoet met het meisje dat Dabbi heette voorop. ‘Airk!’ riepen ze. ‘Airk!’ Hort knielde neer op een stuk stevig glad zand bij het dorp. ‘Trots,’ zei hij. De kinderen herhaalden het woord ‘Trots.’
Hij spelde het. ‘T-R-O-T-S. Trots.’ Ze spelden het na en hij schreef het woord in het zand. Daarna stapte hij als een pauw in het rond, met zijn neus in de lucht, en beeldde het woord ‘trots’ uit. De kinderen, kronkelend van plezier, deden hem na.
‘Sterk,’ zei Hort.
‘Sterk,’ herhaalden de kinderen.
Wembling klopte Talitha op de arm. ‘Klaar, Tal?’
Hij hielp haar in de boot stappen, en de roeiers, jonge inlandse jongens, duwden hem af. Ze keek achterom en zag Aric Hort, omringd door zijn kinderen, het woord ‘sterk’ uitbeelden.
‘Wat een schat van een man!’ riep ze uit.
Wembling bromde sceptisch. ‘Ik vind dat hij zich nogal mal aanstelt.’
Ze glimlachte. ‘Ja, dat doet hij ook.’