2
Ik liep een straatlengte in een iets sneller tempo dan de hoofdstroming van voetgangers. Toen stak ik weer over, ging langzamer lopen en gaf meer aandacht aan een half dozijn vieze etalages gevuld met mottige matten en koperen ondingen dan ze verdienden. Toen ik aan het eind van de straat kwam wist ik het zeker; de kleine man met het voormalige witte pak en de loodzware onderlip schaduwde me.
Ik liep door, genoeg groentekarren en draagbare Jimii-altaartjes ontwijkend om hem aan het werk te zetten voor zijn salaris. Hij was onbeholpen en opereerde alleen. Dat betekende routinewerk; Julius vond me niet speciaal belangrijk.
Bij een kruising verderop had een jongleur op de stoep een tros toeschouwers aangetrokken. Ik gaf gas, gleed door de omstanders en om de hoek. Daar bleef ik staan, telde langzaam tot tien en stoof terug, net op tijd om tegen mijn nerveuze achtervolger op te botsen.
We gaven allebei een schreeuw, wankelden, zochten steun, maakten ons los, mompelden een verontschuldiging en gingen zo gauw mogelijk uit elkaar. Ik stak de straat over, maakte een elementaire lus via een galerij en zag hem voorbij snellen. Toen riep ik een luidruchtige helitaxi aan die waarschijnlijk tien jaar eerder door het gemeentelijk vervoerbedrijf van New York afgekeurd en aan de sloop verkocht was.
Ik zag hem even op een hoek staan. Hij keek bezorgd om zich heen terwijl ik boven de daken rees. Ik verspilde geen sympathie aan hem; hij had een zwaar pistool onder zijn ene arm, een licht energiepistool onder zijn andere arm en minstens drie injectiespuiten onder zijn revers met daarin vermoedelijk voldoende geassorteerd gif voor iedereen waaraan hij de pest mocht krijgen.
Ik haalde zijn portefeuille te voorschijn. Er zaten een paar honderd Algerijnse franks in, een nieuw Amerikaans biljet van twee cee, een wit poeder in een papiertje, een beduimeld kaartje met de naam erop van een bedrijf dat zich specialiseerde in ongewone foto’s, een van die ongewone foto’s, een horoscoop van een week oud en een stuk papier met mijn naam erop. Ik wist niet of ‘t het handschrift van Julius was, maar het papier vertoonde zo’n groot stuk van een VN-watermerk dat de vraag nauwelijks meer antwoord behoefde.
De taxi zette me af op het grote plein voor de afgetakelde legerclub van glas en aluminium. Ik gaf de chauffeur de tweehonderd frank van de kleine man. Hij nam het aan zonder een mond open te doen. Misschien had New York hem met de heli meegegeven als bonus.
Ik had een uur of twee de tijd. Het was noodzakelijk dat ik lang genoeg van mijn kamer wegbleef om Julius of wie dan ook die belang stelde in mijn gangen ruimschoots de tijd te geven de aldaar geplante spullen te bekijken, zodat hij kon zien waarvoor ik in Tamboula was.
Ondertussen vroeg het programma om eten. Ik ontweek de uitgestoken hand van een bedelaar zonder benen op een plankje met wielen en dook de koele, pastelkleurige club in waar de gesprekken wedijverden met de bonzende achtergrondmuziek uit blik.
In de eetzaal vond ik een tafeltje bij een zonnig raam. Ik kreeg een verrassend goede lunch, talmde nog wat over een halve fles Château Lascombe ‘19 en keek naar de officieren van de elkaar bestrijdende legers die elkaar volgens plan een uur na zonsondergang in de haren zouden vliegen. Ze deelden de tafels en zaten onder het genot van cognac en sigaren te kletsen en te lachen. Het heldergroen van de Vrije Algerijnen vormde een knap contrast met het vuurrood van de Keizerlijke Marokkanen.
Het was óf een beschaafde manier om oorlog te voeren, óf een lachwekkend idiote manier voor volwassen mannen om zich te gedragen – ik wist het niet zeker. Het volgende uur wijdde ik mijn aandacht aan een zorgvuldige studie van Felix’ instructies.
De hemel kreeg de kleuren van de zonsondergang toen ik de club verliet en de vier straten naar het Feisal liep. Recht tegenover de luifel voor de ingang scheen een geüniformeerde chauffeur problemen te hebben met zijn turbine. Hij stond met een bezorgd gezicht onder de open motorkap te turen. Ik liep langs hem heen en langs twee exemplaren van het type louche zakenman, die een levendig gesprek begonnen toen ik ze naderde en hun mond weer hielden toen ik door de deur ging.
Binnen stond een tengere, kleurloze Europeaan in een lichtbruin pak tegen de toonbank van de krantenstal geleund. Zijn onopvallende inspectie van mij was even subtiel als een linkse directe.
Achter zijn balie rolde de dikke kleine, verfranste Arabische receptionist met zijn ogen in de richting van de Europeaan. Ik ging zijn kant op en bladerde met enig vertoon door de gratis excursiebrochures.
Hij schuifelde hevig zwetend naar me toe. ‘M’sieu ik moet u iets zeggen een man is gestoord bij het doorzoeken van uw kamer vanmiddag.’ Zijn stem was een vochtig gefluister, als iets dat door modder naar boven borrelde. De geur van zijn adem deed niets aan de gelijkenis af.
‘Natuurlijk,’ zei ik, me zo draaiend dat de dichtstbijzijnde agent me kon verstaan zonder zijn oren te spitsen. ‘Maar wat zegt u van de Kashba?’
De receptionist knipte met zijn ogen maar deed toen enthousiast mee. ‘Ik zou hem hebben vastgehouden voor de politie, maar hij ontsnapte – ‘
‘Hé, da’s mooi. Ik heb die danseresjes altijd al willen zien. Is ‘t waar over die rozijn in hun navel?’
‘Die kerel daar – ‘ De man zijn ogen rolden naar een magere kerel die een fotokrant doorbladerde die er uitzag alsof zijn lunch erin verpakt was geweest. ‘Hij staat hier de hele middag al.’ Zijn stem daalde nog meer. ‘Zijn uiterlijk staat me niet aan.’
Ik knikte. ‘U heeft gelijk,’ zei ik luid. ‘En lezen doet-ie ook niet; zijn lippen bewegen niet eens.’
De krant beefde alsof de man net zijn naam bij de overlijdensberichten had zien staan. Ik liep langs hem naar de lift, wachtte tot de man in het lichtbruine pak ook in de lift stond; toen stapte ik eruit. Hij aarzelde even, keek me aan met het gezicht van iemand die zich zo juist iets herinnerd heeft, en stapte haastig weer uit. Prompt ging ik de lift in en grijnsde hem vriendelijk toe. Hij reageerde niet. De liftdeur gleed dicht.
Terwijl de lift me naar boven bracht, dacht ik eens hard na. De clowns in de hal waren een beetje te mooi om waar te zijn; de kleine bijdrage van de receptionist hoorde erbij, voor het geval ik de belangstellenden niet opmerkte. Julius wilde geen twijfel overlaten dat hij mij in het oog hield.
Ik stapte een verdieping te laag uit en liep naar de brandtrap. Met het 4 mm Browninkje dat Severance me gegeven had in mijn hand duwde ik de glazen deur open en kwam uit op een portaal bezaaid met gebruikte ampullen en de violette peukjes van dopestokjes. Bovenaan de trap stond ik in de schaduw aan het eind van een slecht verlichte gang.
Mijn kamer was halverwege aan de linkerkant. Ik hield mijn microfoonring tegen de deur en drukte mijn oor op de ring. Ik hoorde water druppelen in de badkamer, het gonzen van de ventilator, geluiden vanachter het raam en verder niets.
Geluidloos draaide ik de sleutel om en ging binnen. De kamer was leeg, stil en triest in het vroege avondlicht. De sleutel van mijn aktentas lag nog op dezelfde plaats. Ik liet het ultraviolette licht van mijn zaklantaarntje er op schijnen en bekeek het slot; het fluorescente laagje was verstoord.
Dat betekende dat Julius nu bezig was kopieën te lezen van zorgvuldig voorbereide brieven en aantekeningen die mijn anti-VN en anti-Julius gevoelens bewezen. Het was een riskante secundaire dekmantel gezien de gevoeligheid van de generaal voor zijn eigen status, maar na een grondige studie van zijn dossier had Felix besloten dat het zo moest gebeuren. Geef iemand wat hij verwacht te vinden en hij is tevreden. Dat was tenminste de theorie.
Een half uur lang rommelde ik rond met het opbergen van overhemden, sorteren van papieren en een drankje mixen. Toen was ik klaar met mijn inspectie. Sinds mijn komst was er niets nieuws geïnstalleerd. Het infrarode oogje loerde nog steeds uit de middelste knop van de ladenkast en de speldekopmicrofoon in de plastic bloemen zat er ook nog. Ik hing een onderhemd over het oog; de microfoon baarde me geen zorgen.
Het was bijna donker tijd om eens op stap te gaan. Ik maakte wat geluid in de badkamer met stromend water en rammelende toiletspullen; toen knipte ik de lampen uit, liet het bed kraken door erop te gaan liggen, stond voorzichtig weer op, verdween in de kast en deed de deur ervan geruisloos dicht.
Felix’ geschreven instructies opvolgend draaide ik de ouderwetse buislamp in het plafond los, drukte op de verborgen knop in de fitting. Het luik in de muur rolde vlot opzij. Ik stapte erdoor, deed het dicht, liep een smal gangetje af dat uitkwam bij een ijzeren ladder naar boven.
Bovenaan gekomen stootte ik mijn kop in het donker. Op de tast vond ik de klink, duwde het paneel omhoog en trok me op in de verstikkende hitte van het benauwde kamertje dat Severance had ingericht als mijn vooruitgeschoven commandopost. Het stelde niet veel voor: een ruimte van twee bij vier meter met een laag plafond, kale muren, een goor raam aan de ene kant dat uitkeek op zwarte daken en ver weg hoge palmen als reuzenpaardenbloemen tegen een lichtende, diepblauwe hemel.
Ik deed de luiken dicht en maakte licht. Een stalen kast week open voor de code die Severance me had gegeven. Als ik me had vergist, zou een magnesiumfakkel de inhoud tot withete as hebben verbrand.
Ik trok de deur wijd open en haalde er een slappe coverall van visseschubben uit met zware metalen onderdelen in de rug en bij de enkels. Ik trok mijn jasje uit en worstelde me in het pak. Het was een pak met optisch effect een van de best bewaarde geheimen van de CBI. Het had de bijzondere eigenschap dat het bepaalde golflengten van het zichtbare spectrum absorbeerde en weer uitzond als infrarood, terwijl het andere golflengten in bepaalde brekingspatronen weerkaatste. Het was automatisch afgesteld voor het complete zichtbare spectrum en kon ieder achtergrondpatroon behalve Schotse rokjes van de clan Ginsberg nabootsen. Ik zou le grand cours in Parijs er niet mee kunnen aflopen zonder een paar verbaasde blikken te trekken, maar in iedere minder volle omgeving was het de beste benadering van een mantel der onzichtbaarheid die de wetenschap had weten klaar te bakken. Het was het nieuwste speelgoedje van het dekmantellaboratorium en honderdduizend cee in kleine biljetten waard op alle geheime markten van de wereld.
Het tweede artikel dat ik nodig had was een compact apparaat met de vorm en de afmetingen van een ouderwetse veldfles, voorzien van straalpijpen en zware klemmen die op de metalen onderdelen van het pak pasten. Ik tilde het op het was verrassend zwaar en klemde het op zijn plaats tegen mijn borst. Brede, in het pak gevlochten banden steunden het gewicht. Ik probeerde de bediening uit, een vijf centimeter brede knop midden op het toestel.
Ogenblikkelijk kreeg ik het misselijke gevoel van de vrije val. Het oppervlak van het pak knetterde zacht toen de statische lading ontstond en geneutraliseerd werd door het grensvlak van het veld. Toen klauwden mijn tenen naar de vloer. Mijn veldgenerator was operatief.
Ik schakelde hem uit en de zwaartekracht kreeg weer vat op mij, alsof er een loden cape over mijn schouders zakte. Ik controleerde de diepe heupzakken van het pak. Er zat een honderdmaal vergrotende verrekijkerbril in, een stiletto, een zendontvanger die afgestemd kon worden op de frequenties van beide strijdende partijen en op de speciale band waarover alleen Felix de beschikking had. Ik drukte op de zendknop, maar zonder dat er antwoord kwam. Felix was niet thuis.
In een dichtgeknoopte zak vond ik een 2 mm naaldpistool dat kleiner en lichter was dan het reguliere marinemodel dat ik normaal bij me had. De pijltjes waren geladen met een nieuw gif dat een aanvallende olifant gegarandeerd binnen een microseconde doodde. Ik stak het terug in de holster met evenveel respect als een slangenverzorger voor een krait heeft…
Het was warm in het pak. Het zweet begon al over mijn rug te gutsen. Ik deed de lampen uit, zette de luiken en het raam open en kroop naar buiten. Daar ging ik op een richel staan.
Hier was het minder warm. Ik haalde een paar keer diep adem om mijn zenuwen tot bedaren te brengen, zorgvuldig vermijdend de honderdvijftig steile meters naar beneden te kijken. Ik frommelde de communicator uit mijn zak en deed nog een poging om Felix te pakken te krijgen. Weer niets. Dan zou ik dus aan de slag moeten zonder de geruststelling dat er iemand klaar zat om mijn laatste woorden vast te leggen.
Ik draaide aan de stijgknop. Meteen sloot de druk van het veld de lichte wind buiten. Blauwe vonkjes spatten naar de muur achter me. Ik rees al op, ik voelde de veilige druk onder mijn voeten afnemen. Ik duwde me af, nam een bijna horizontale houding met mijn buik naar beneden aan en zwaaide met mijn armen om in evenwicht te komen en me te verzetten tegen het gevoel dat ik het volgende moment op de straat zou storten. Het was een heel eind vallen, en hoewel mijn verstand me vertelde dat mijn vliegende tapijt een halve ton in de lucht kon houden, zei mijn gevoel me dat ik een idioot en heel breekbaar was.
Ik raakte de hefboom van de straalpijpen aan en meteen toen ik naar voren werd gestuwd was ik mijn duizeligheid kwijt. Plotseling was ik een snelle, geluidloze vogel die op machtige wieken door de weidse nachthemel kliefde.
Vlak voor mij doemde een donkere massa op. Ik gaf een krampachtige draai aan de knop voor de veldsterkte en miste de antenne met een halve meter speling. Van nu af aan, nam ik me voor, zou het nuttig zijn als ik wat minder onstuimig met mijn wieken kliefde. Ik vloog wat minder snel maar steil omhoog.
Beneden me werden de lichten klein de schittering van l’Avenue Organisation des Nations Unis, de schelle gloed uit de ramen van hotels en kantoren. De geluiden die naar boven dreven werden gedempt door het veld. Op een geschatte hoogte van honderdvijftig meter oriënteerde ik mij op het blauwe baken bovenop de verkeerstoren van de luchthaven Hammarskjöld die anderhalve kilometer ten oosten van de stad lag. Toen zette ik mijn straalpijpen helemaal open en stevende naar het slagveld.