Bezoeker van de sterren
Alars ogen gingen iets wijder open en hechtten met een haviksblik aan de staatssecretaris voor ruimtezaken. ‘Hoe kunt u er zo zeker van zijn,’ vroeg hij, ‘dat ik niet Kennicot Muir ben?’
‘Hij was langer. Bovendien zijn vingerafdrukken, oogvaten, pupilkleur, bloedgroep, leeftijd en eigenschappen van gebit en skelet volkomen anders. We hebben deze kwestie heel zorgvuldig bekeken, in de hoop punten van overeenkomst te vinden. Die zijn er niet. Wie je ook bent, je bent niet Kennicot Muir.’
‘En toch,’ zei Alar met een gezicht dat bijna een grijns vertoonde, ‘vraag ik me af of dat wel noodzakelijk een sluitend bewijs is.’
‘Hoezo – wat bedoel je?’ Gaines was oprecht verbaasd. Haven had zijn ogen bijna dicht gehad terwijl hij nadacht en nu sperde hij ze wijd open.
‘Het lijkt mij,’ zei Alar, ‘dat de tocht mogelijk een aantal eigenaardige veranderingen veroorzaakt kan hebben. Is het niet mogelijk dat, als Muir, mijn lichaam vervormd werd? Genoeg om een volledig vermomde Kennicot Muir van me te maken? Zo goed vermomd dat ik zelfs mezelf niet herken?’
Gaines’ mond ging een paar maal open en dicht voor hij antwoordde: ‘Volgens mij is dat onmogelijk.’
‘Misschien niet onmogelijk,’ zei Haven langzaam, ‘maar laten we onwaarschijnlijk zeggen. Er is niets dat een theorie als deze steunt, behalve dan het feit dat daarmee een heleboel verwarrende vragen makkelijk beantwoord kunnen worden.’
‘Welnu,’ ging Alar verder terwijl hij eerst van Gaines naar Haven keek en daarna weer naar Gaines, ‘wat denken jullie dan van het Microfilmbrein?’
‘Het Brein?’ herhaalde Gaines terwijl hij over zijn kin wreef. ‘Denk jij dat Muir het Brein kan zijn?’
‘Ja, ik denk dat het mogelijk is.’
Gaines grinnikte. ‘Het zou een zeer, zeer fascinerende ontwikkeling zijn als dat waar was. Jammer genoeg is het niet zo. De enige gelijkenis tussen Muir en het Brein is hun lichaamslengte. Er zijn verscheidene malen onderzoeken gedaan – die mogelijkheid is afgeschreven.’
‘Onderzoekers kunnen omgekocht worden,’ zei Alar. Hij strekte zijn vingers over de voorkant van de armleuningen van zijn stoel, keek er even naar en toen weer naar de twee oudere mannen. ‘Gegevens kunnen vernietigd of vervalst worden. Feiten kunnen verborgen worden.’
‘Dat is dan misschien wel waar,’ zei Gaines op effen toon. ‘Maar ik weet persoonlijk dat het Microfilmbrein al bestond lang voordat Muir verdween. Niet als hét Brein, natuurlijk, maar toen vertoonde hij ook al in aanleg wat hij later zou worden.’
Haven tikte met de steel van zijn pijp tegen zijn tanden. ‘De kans dat jij, Alar, Muir bent,’ zei hij bedachtzaam, ‘is weliswaar klein, maar is toch groter dan de kans dat het Brein Muir is.’
Al die tijd had Keiris haar ogen niet van Alars gezicht afgewend.
De Dief zuchtte. ‘Nou ja, dat is dan dat. Maar hoe zit het dan met de datum van die aantekening? Eenentwintig juli, eenentwintighonderd zevenenzeventig wordt het pas over een paar dagen. Aangezien het boek minstens vijf jaar oud is, moet Muir een vergissing met de datum gemaakt hebben.’
‘Wij weten het antwoord niet,’ gaf Gaines toe. Wij dachten dat jij het misschien wist.’
De Dief lachte vreugdeloos. Hij zei: ‘Hoe kon Muir terugkeren in de T-tweeëntwintig nog voor die gebouwd was?’
Het werd langzaam stil in de kamer. Er was niets anders te horen dan Keiris’ onderdrukte, schokkerige ademhaling. Onderaan zijn rug voelde Alar een zenuw rusteloos kloppen. Haven lurkte vredig aan zijn pijp, maar zijn ogen misten niets.
‘De niet-Aristotelianen hebben in hun wildste dromen nooit gedacht dat de tijd achterwaarts doorkruist kon worden tenzij – ‘ Alar wreef diep in gedachten over de zijkant van zijn hals. De anderen wachtten.
‘U zei dat uit het regelpaneel bleek dat snelheden boven die van het licht mogelijk waren?’ vroeg hij Gaines.
‘Zo leek het wel. De aandrijving bleek vrijwel identiek aan die welke voor de T-tweeëntwintig was ontworpen.’
‘Maar volgens elementaire Einsteiniaanse mechanica zijn snelheden groter dan die van licht onmogelijk,’ wierp Alar tegen. ‘Niets kan de snelheid van het licht te boven gaan – in theorie althans. Het feit dat ik misschien aan boord was van een schip dat op de T-tweeëntwintig leek, zegt me niets. De naam T-tweeëntwintig lijkt trouwens ook betekenisloos. Waar heeft onze T-tweeëntwintig zijn naam vandaan?’
‘Haze-Gaunt heeft de naam aangenomen op een voorstel van het Toynbee-instituut,’ antwoordde Gaines. ‘Het is gewoon een afkorting van “Toynbeeaanse Beschaving nummer tweeëntwintig”. De grote geschiedkundige gaf elke beschaving een verwijsnummer. De Egyptische was nummer een, die uit de Andes nummer twee, de Chinese nummer drie, de Minoïsche nummer vier en zo verder. Onze huidige westerse beschaving is Toynbee nummer eenentwintig.
De Toynbeeanen hebben een geheime theorie dat een sterrenschip mogelijk Toynbee eenentwintig kan redden door ons in een nieuwe beschavingsfase te brengen – Toynbee tweeëntwintig – op dezelfde manier als het zeil de Minoïsche heerschappij liet ontstaan, het paard de nomadenbeschavingen en de geplaveide weg het Romeinse Keizerrijk. T-tweeëntwintig is meer dan alleen maar de naam van een schip. Misschien is het de levensbrug die twee bestemmingen verbindt.’
Alar knikte. ‘Heel goed mogelijk. Hopen kan geen kwaad.’ Maar zijn gedachten waren elders. De Phobos die Gaines hierheen had gebracht was op weg naar de Zon. In de solarions zouden zich mensen bevinden die Muir van nabij hadden meegemaakt. En dan die kwestie van de negatieve tijd. Hoe kon een ruimteschip landen voor het was opgestegen?
Keiris onderbrak zijn overpeinzingen. ‘Aangezien we bij het speuren naar jouw identiteit op een dood punt zijn aangeland,’ stelde ze voor, ‘kan je ons beter vertellen wat je verder nog in die sterrenopname hebt ontdekt. In het Galactarium zei je dat er nog meer was.’
‘Goed dan,’ stemde Alar toe. Hij viel met de deur in huis. ‘Wij hebben altijd aangenomen dat het na de voltooiing van het maanstation nog slechts een kwestie van tijd zou zijn voor we de hele ruimte konden overzien en op de tegenoverliggende pool van het heelal onze eigen Melkweg zouden aantreffen.
Dat was te voorspellen en mijn ontdekking bevestigde slechts die voorspelling. Maar er waren een aantal andere ontwikkelingen in dat deel van de hemel die niet zo makkelijk te voorspellen waren.
Laten we eerst een tijdje teruggaan. Zoals elke astronomiestudent weet, snelde vijf jaar geleden een lichaam met onberekenbare massa, dat kennelijk ergens in de buurt van onze eigen zonnehoop zijn oorsprong had, de ruimte tegemoet.
Het passeerde de Melkweg M-31, waarbij het de buitenrand daarvan verstoorde door een aantal novae en sterrenbotsingen te veroorzaken en toen het zich drie en een half miljard lichtjaren van hier voortbewoog met een snelheid die kennelijk hoger was dan die van het licht, verdween het. Met “verdween” bedoel ik dat astronomen niet langer enige invloed ervan konden waarnemen op melkwegen die in de buurt van de veronderstelde vluchtkoers lagen.
De reden dat ze dat niet konden was dat ze niet langer in de goede richting keken. Het lichaam was, ten opzichte van zijn punt van herkomst, het middelpunt van het heelal gepasseerd, en aan de terugtocht begonnen. Het naderde natuurlijk in tegengestelde richting en dat is vanzelf dezelfde richting waarin de maanspiegel moet worden opgesteld om onze Melkweg op te pikken.
Tijdens de zes weken waarin ik deze hemelsector heb bestudeerd, heb ik het effect dat het onbekende lichaam op melkwegstelsels in de nabijheid van zijn terugkerende baan had in de gaten gehouden en ik heb baan en snelheid ervan behoorlijk nauwkeurig berekend. De snelheid neemt trouwens erg snel af na de hoogste piek van twee miljard lichtjaar per jaar.
Toen ik zes weken geleden met mijn waarnemingen begon, had het zijn kringloop door het heelal bijna voltooid en keerde het terug naar onze eigen Melkweg. Gister vloog het zo dicht langs de Magellaanse Wolken dat ze door zijn aantrekkingskracht naar elkaar toe werden getrokken en misschien zelfs in botsing zullen komen. In de Kleine Wolk heb ik al achtentwintig nova’s geteld.’
Hij besloot kort: ‘Dit lichaam zal op eenentwintig juli op Aarde landen.’
Een paar minuten lang was er niets anders te horen dan het pruttelen van Havens lege pijp.
‘Het eigenaardige ervan,’ mijmerde Gaines, ‘is zijn variërende massa. De verstoring van de sterren van onze eigen Melkweg in Andromeda is al een oud verhaal, zoals Alar zei. Maar op de Andromeda-sterrenhoop werkte iets in dat net onder de snelheid van het licht reisde en dat een massa bezat van ongeveer twintig miljoen melkwegstelsels in één punt samengebundeld.
Maar tegen de tijd dat dat lichaam ongeveer drie weken later het stelsel M-31 bereikte, was de snelheid ervan vele malen die van het licht en was de massa niet meer te berekenen – die grensde mogelijk aan het oneindige, als zo iets kan bestaan. Ik twijfel er niet aan dat Alar heeft gevonden dat voor de terugkeer dezelfde voorwaarden golden – een geleidelijke vermindering van snelheid en massa tot het, tegen de tijd dat het de Aarde bereikt, heel weinig massa en snelheid bezit, in ieder geval niet genoeg om dit zonnestelsel te kunnen beïnvloeden. Alar heeft het laatste stukje gevonden van de legpuzzel die astronomen al vijf jaar lang krankzinnig maakt. En nu is de complete puzzel nog onbegrijpelijker dan de losse stukjes.’
‘Je zei dat dit lichaam op Aarde zal “landen”,’ zei Haven. ‘Denk je dan – ‘
‘Het zal weer een intergalactisch schip blijken te zijn.’
‘Maar zelfs de grootste vrachtschepen naar Maan of Zon gaan een massa van tienduizend ton niet te boven,’ wierp Gaines tegen. ‘Het schip dat vijf jaar geleden neerstortte was eigenlijk tamelijk klein. Zelfs het allergrootste sterrenschip zou onmogelijk een merkbare zwaartekrachtinvloed kunnen uitoefenen op een planeet, laat staan op een heel melkwegstelsel.’
‘Voorwerpen die zich voortbewegen met een snelheid hoger dan die van het licht – ook al zijn zulke snelheden in theorie onmogelijk – zouden de oneindige massa benaderen,’ bracht Alar hem in herinnering. ‘En vergeet niet dat de massa van dit voorwerp toenam met het toenemen van zijn snelheid. In rusttoestand is de massa ervan misschien betrekkelijk klein. Maar die hoeft ook niet groot te zijn als zijn snelheid hoger dan die van licht is. Volgens mij zou een gewicht van een enkele gram dat met een snelheid van verscheidene c’s langs de M-31-nevel geslingerd werd, een schade aanrichten die vergelijkbaar is met die van ons veronderstelde intergalactische schip.’
‘Maar vijf jaar geleden kenden we in het zonnestelsel geen intergalactische schepen,’ protesteerde Keiris en ze gaapte slaperig.
‘En jij zei dat het vijf jaar geleden ons stelsel verliet en met een snelheid van vele malen die van het licht M-31 passeerde. Bedoel je dat er twee intergalactische schepen zijn? Eén dat vijf jaar geleden aankwam uit een onbekend oord en een tweede dat hier vijf jaar geleden vertrok en dat de volgende week zal terugkeren?’
Alar lachte rauw. ‘Krankzinnig, niet? Vooral omdat er vijf jaar geleden in dit stelsel helemaal geen intergalactische schepen bestonden.’
‘Misschien heeft de Oostelijke Statenbond het vervaardigd,’ opperde Haven. ‘Ik vermoed zo dat Haze-Gaunt hen consequent heeft onderschat.’
‘Niet waarschijnlijk,’ zei Gaines. ‘We weten dat ze een geweldig productienetwerk van plutonium hebben, maar bij muirium vergeleken is dat gewoon talkpoeder. En voor een sterrenaandrijving zouden ze muirium nodig hebben en dat hebben ze – nog – niet.’
Alar begon heen en weer te benen. Twee sterrenschepen. Een stortte er vijf jaar geleden neer en daar moest hij ingezeten hebben. Een tweede moest op 21 juli – volgende week – landen, met wie aan boord? Bovendien zou op Aarde op de vroege morgen van 21 juli de T-tweeëntwintig opstijgen. Wederom – met wie aan boord?
Bij de rivier die hem baarde, dat waren bij elkaar drie schepen! Hij kreunde en beet op zijn lip. Het leek wel of hij het antwoord binnen handbereik had, of het op de punt van zijn tong lag. Of dat hij zou weten wie hij was als hij dit raadsel oploste. Hij wist dat Haven en Gaines hem stiekem gadesloegen.
Wat vreemd dat hij, de leerling, de laatste paar weken zo in aanzien was gestegen. En toch had hij zelf niets ervaren van een ontwikkeling. Het leek wel of de anderen suf en traag van denken werden. Hij wist dat het genie zichzelf nooit bijzonder intelligent vindt.
Hij stond stil en keek naar de vrouw.
Keiris leek te slapen. Haar hoofd was voorover op haar rechterschouder gezakt en de grijze lok haar was over haar rechteroog gevallen. Haar gezicht had die zelfde wasachtige bleekheid die na haar aankomst in het observatorium zo karakteristiek voor haar was. Haar borst ging regelmatig op en neer onder haar omhullende cape.
Terwijl hij naar haar gesloten, diepliggende ogen keek, werd hij gegrepen door de overtuiging dat hij haar eerder zo had gezien – dood.
De Dief knipperde met zijn ogen. De zinsbegoocheling was ongetwijfeld het gevolg van overwerk en slapeloosheid. Als zijn zenuwstelsel daar zó door van slag was, zou hij het leven van hen allemaal in gevaar kunnen brengen.
‘Gaines,’ fluisterde hij, ‘uw bewaker komt pas over twee uur de gewone KP-agent bij de landingsdokken aflossen. Laten we tot dan allemaal een dutje doen.’
‘Ik houd de wacht wel,’ bood Haven aan.
Alar lachte. ‘Als ze ons willen doden, dan zal het niets helpen als we dat van tevoren weten. Ik word ruim op tijd wakker.’ Haven geeuwde achter zijn hand. ‘Goed dan.’
Alar ging vlak voor Keiris’ stoel op de koude, stalen tegels liggen, dwong zijn geest tot leegte en viel onmiddellijk in slaap.
Na een kwartier luisterde Keiris nauwlettend naar de regelmatige ademhaling van haar drie metgezellen, toen opende ze haar ogen en bekeek de man die aan haar voeten lag te slapen. Haar ogen kwamen weldra tot rust op zijn omhoog gewende gezicht.
Het was een vreemd, onwerelds gezicht – maar aantrekkelijk en vriendelijk. Er lag een diepe vrede rond de ogen. Terwijl ze naar hem keek werden de lijnen in haar eigen gezicht wat zachter.
Ze kroop langzaam naar voren, haar sombere, half geloken ogen strak op de gesloten ogen van de man gericht en toen gleed ze helemaal uit haar stoel en bukte zich naast hem.
Ze verstijfde, en ontspande zich weer. Aan de andere kant van de kamer mompelde Gaines af en toe en bewoog in zijn stoel.
Weer boog ze zich over de slapende Dief tot haar ogen nog maar een paar centimeter van zijn gezicht verwijderd waren. Na een tijdje van somber gepeins ging ze voorzichtig weer in haar stoel zitten, schoof met de teen van haar linkervoet de sandaal van haar rechtervoet en liet haar tenen wellustig over de stof van Alars linkermouw glijden. Haar rechtervoet kroop aarzelend in de richting van zijn hand en werd toen vlug teruggetrokken.
Ze zuchtte diep en klemde haar tanden op elkaar en direct daarna streelden haar lange tenen net als vingers de hand van de man, waarbij ze nauwelijks zijn huid raakten. Ze liet haar voet tegen de rug van zijn hand rusten, om de knokkels en vingers, als een onhandige hand die de zijne vasthield.
Zo bleef ze een tijdje zitten. Toen trok ze haar voet terug en knielde naast hem. Haar ogen die opnieuw maar een paar centimeter van zijn gesloten ogen waren, namen hem nauwkeurig op.
Toen ze zich ervan verzekerd had dat hij heel vast sliep, hield ze haar hoofd schuin en legde haar wang tegen de zijne. Ze voelde de korte stoppels van een nieuwe baard, de stevige, hoekige onderkaak. Er liep een rilling over haar rug toen zijn ongekamde zwarte haar langs haar voorhoofd streek en tegen dat van haarzelf duwde. Haar gezicht was warm en met een blos bedekt en ze had het vreemde gevoel dat de tijd stilstond.