3
Zolang Fornri zich kon herinneren had de Langri hem ontzag ingeboezemd. Er waren maar weinig kinderen die een betovergrootvader hadden die nog in leven was, en dan waren het alleen maar bevende, seniele oude mannen die ze moesten verzorgen en die alleen maar aan het vuur van de dood dachten.
De Langri was – de Langri. Hij was degene die de speer aan het touw hanteerde tijdens de jacht op de koluf, en hij miste nooit. Hij was degene die er met de boot op uitging tijdens een van de zeldzame stormen op de planeet om de kinderen te redden die door de storm waren verrast. Als niemand een gezwollen rivier durfde over te steken, wist de Langri een doorwaadbare plaats te vinden en waagde hij zich als eerste in het kolkende water. Mensen die een arm of been hadden gebroken werden bij de Langri gebracht, want hij was de enige die hulp kon bieden.
Alle volwassenen kwamen zijn raad vragen, van een vrouw met huwelijksproblemen tot de dorpshoofden en zelfs de Oudste; en als de Langri zei: ‘Doe dit,’ dan haastten hele dorpen zich om hem te gehoorzamen. De Langri leidde en het volk volgde.
Zo’n over-overgrootvader was een zware last voor een kleine jongen. De Langri zei: ‘Waarom ga je stroomopwaarts om de rivier over te steken? Waarom ga je niet hier zwemmen, zoals de oudere jongens?’ Of: ‘De oudere jongens duiken van de rots. Waarom loop jij naar beneden?’ Fornri was doodsbang, maar hij zwom en hij dook. En als de Langri zei: ‘Marnls vangen is kinderwerk. Jij hoort op kolufs te jagen,’ dan sloot Fornri zich aan bij de jagers – verreweg de jongste van zijn boot, misschien wel de jongste die ooit op koluf gejaagd had. De anderen hoorden pas later dat de Langri hem had gestuurd, maar het was gebruik dat de lege plaatsen werden bezet door vrijwilligers, dus stuurden ze hem niet weg. In plaats daarvan plaagden ze hem. Wat een eer doet de machtige jager ons aan! Onze boot is vandaag beslist voorbestemd om grote dingen te doen! We zullen hem de speer aan het touw geven – als hij zijn zenuwen tenminste lang genoeg in bedwang kan houden om hem te gooien!’
Maar Fornri trilde van woede, en niet van angst – hij was woedend op de Langri die hem gestuurd had, en op de jagers die hem plaagden. Hij gooide de speer met zoveel kracht dat hij overboord viel. Het gehoon hield onmiddellijk op toen de speer feilloos doel trof, op de beste plaats, vlak achter de kop; en omdat Fornri toch al in het water lag, pakte hij het touw vast dat in het water hing en legde de eerste lus om de vlijmscherpe, hevig zwaaiende staart van de koluf, en de anderen dachten dat hij met opzet in het water was gedoken. Niemand had Fornri daarna ooit nog uitgelachen.
Toen de Langri ouder werd was hij nog steeds nummer één in alles wat hij ondernam, maar het kwam steeds vaker voor dat hij geen zin meer had om iets te doen behalve op zijn lievelingsplekje bij de landpunt in zijn hangmat te liggen en de bedwelmende drank te drinken. Dit bracht nieuwe verantwoordelijkheden mee voor Fornri. Als de Langri ergens geen zin in had, moest Fornri het doen. En toen voor Fornri de Tijd van de Vreugde kwam, en zijn leeftijdgenoten hele dagen en nachten konden doorbrengen met muziek en dans en zang, in de genotvolle vervoering van liefde en vrijen, was Fornri de dienaar van een tirannieke oude man. Andere jongens benijdden de achter-achterkleinzoon en steun en toeverlaat van de oude Langri, maar Fornri begreep niet waarom.
Toen begon de gezondheid van de Langri achteruit te gaan. De Oudste nam het wijze besluit dat Fornri meer aanleg had voor de jacht dan voor de verpleging en stuurde Dalla naar de Langri. Haar moeder, een weduwe, was gestorven aan de Hete Ziekte, die soms het gevolg was van een snee of schram en altijd fataal was, en Dalla en haar jongere zusje waren alleen achtergebleven.
Fornri had nooit een meisje gehad. Hij had keus genoeg – niet alleen hoorde hij tot de mensen met het vlammende haar, maar bovendien was hij de erfgenaam van de Langri, en nu al beroemd om zijn moed en bekwaamheid; en er was geen dorp waar niet een meisje woonde dat smachtend verlangde naar de achter-achterkleinzoon van de Langri.
Maar de Langri luierde in zijn hangmat en verlangde dat zijn kalebas werd gevuld of stuurde Fornri er op uit om het hoofd van een naburig dorp te berichten dat het zijn beurt was om de bessenoogst binnen te halen of om in naam van de Langri een uitnodiging voor een feestmaal te accepteren – de Langri scheen niet te beseffen dat Fornri de Tijd van de Vreugde had bereikt. Een van de meest sublieme vreugden was een jonge liefde, maar de traditie eiste veel vrijheid en tijd om een meisje het hof te maken, en dat was onmogelijk door alle boodschappen die hij moest doen voor de veeleisende en temperamentvolle oude man. De mooiste meisjes slaakten een verlangende zucht als Fornri voorbijkwam, maar een jongeman die een dringend bericht moest overbrengen van de Langri en opdracht had onmiddellijk terug te keren met het antwoord, had geen tijd om een afspraak te maken of zelfs maar samen een lied te zingen. Bovendien zou geen enkel meisje dat zichzelf respecteerde genoegen nemen met zo’n haastige vrijage.
En toen kwam Dalla. Ze was mooier dan enig meisje dat Fornri ooit had gekend, en hij had nu alle tijd om haar het hof te maken, ondanks het beslag dat de Langri op hem legde, omdat ze juist door hun gebondenheid voortdurend in elkaars gezelschap verkeerden.
Omdat de Langri soms gekweld werd door verschrikkelijke pijnen, vond men dat hij meer hulp nodig had. De volwassenen namen hem ondanks zijn protesten onder hun hoede. Ze gaven Fornri en Dalla zoveel mogelijk vrije tijd en lieten een jongere jongen de boodschappen voor de Langri doen.
Eindelijk konden Fornri en Dalla volop genieten van hun Tijd van de Vreugde. Ze zongen en dansten met de andere jongeren en brachten verrukkelijke nachten door op de Minneheuvels die speciaal voor de jonge paren bestemd waren. De meeste jongens van Fornri’s leeftijd waren al getrouwd. Dalla had de huwbare leeftijd nog niet bereikt en daarom moest hij nog wachten, maar hij genoot zo van zijn Tijd van de Vreugde dat hij daar geen enkel bezwaar tegen had. Maar toch had geluk een bittere bijsmaak als Fornri bedacht dat hij dit alleen te danken had aan het feit dat de Langri ernstig ziek was.
Hij besefte dat zijn betovergrootvader, ook al was hij ouder dan ooit een man geworden was, niet eeuwig kon blijven leven.
En hij besefte ook dat hij van hem hield.
Toen kwam de reis naar de Oudste, en daarna de stichting van het dorp in het bos. Het plezier van veel jonge mensen werd onderbroken door de school van de Langri, en vooral het plezier van Fornri en Dalla. Fornri moest weer alle boodschappen doen voor de Langri, en beiden moesten zorgen voor een zieke oude man die meer probeerde te doen dan waartoe zijn krachten in staat waren. Zelfs toen de ziekte van de Langri hem aan zijn hangmat kluisterde, konden ze niet ontsnappen, want toen moesten ze van dorp tot dorp trekken om tevergeefs te trachten de vroegere leerlingen tot terugkeren te bewegen.
Ze hadden nu zelden tijd meer voor de Minneheuvels, en áls ze tijd hadden werd Fornri door zijn geweten gekweld. Hij begreep de noodzaak van het Plan niet, of waar dat Plan eigenlijk toe diende, maar als de Langri zei dat er niet meer gejaagd zou kunnen worden, geloofde Fornri dat. En als zijn wereld en zijn medemensen werden bedreigd, moest hij de Tijd van de Vreugde vergeten en er iets aan doen. Hij wilde alleen dat hij begreep wát hij moest doen.
Toen er ten slotte nog maar twee handen leerlingen over waren begon de Langri hun het Plan te leren. Ze vonden het verbijsterend en sommigen weigerden domweg het te geloven. Als – zoals de Langri zei – de lucht vol planeten was, waarom zou iemand dan hun planeet willen hebben? Het was bekend dat de Langri uitzonderlijk oud was, en soms verbeeldden oude mensen zich vreemde dingen. Niemand wilde gebrek aan eerbied tonen voor de Langri, maar wat hij vertelde was onmogelijk.
Fornri protesteerde fel, maar zelfs degenen die bereid waren het te geloven konden niet goed wijs worden uit hetgeen de Langri hun vertelde. Als dit gebeurt, zei hij, dan moet dát worden gedaan. Als het andere gebeurt, dan moet er weer wat anders worden gedaan. Als allebei die dingen gebeuren… Banu zat met gesloten ogen en een verbijsterde uitdrukking op zijn gezicht, maar telkens als de Langri het hem vroeg kon hij herhalen wat er gezegd was, woord voor woord.
Er zou een boot uit de lucht komen, vertelde de Langri, en ze moesten er maar aan wennen zo’n ding een ruimteschip te noemen, want zo heette het. In vergelijking met andere ruimteschepen zou het maar klein zijn. En dan –
Maar het Plan leek eindeloos, en als hij klaar was, begon de Langri weer opnieuw. En nog eens. En nog eens.
Elke dag werd hij zwakker en werd de pijn heviger. Toen hij niet meer uit zijn hangmat kon komen, verzamelde hij hen om zich heen en begon weer bij het begin. Er zou een ruimteschip komen, een klein ruimteschip en dan –
En toen kwam de dag waarop de woorden van de Langri onsamenhangend werden, en ten slotte kon hij niet meer spreken. De leerlingen verspreidden zich, en Dalla bleef bij de vrouwen die hun best deden om de pijn te verlichten.
‘Zijn gezicht gloeit,’ zei Dalla. ‘Moeten we de genezers niet waarschuwen?’
‘Die maken hem alleen maar kwaad,’ antwoordde Fornri. ‘De laatste keer heeft hij ze weggejaagd. Hij zei dat er geen middel bestond om een lichaam te genezen dat versleten was door ouderdom, en ik ben bang dat hij gelijk heeft.’
De vrouwen masseerden de gezwollen ledematen van de Langri en legden vochtige bladeren op zijn verhitte gezicht. Fornri, die machteloos en bezorgd toekeek, hoorde plotseling een zacht fluitend geluid. Hij dacht even verbaasd na en liep toen op een draf naar het dichtstbijzijnde dorp. Hij zag dat Dalla achter hem aan kwam en gebaarde dat ze terug moest gaan.
Aan de rand van het bos bleef hij plotseling staan. Het geluid zwol aan tot een oorverdovend gegier, en alle dorpelingen sloegen in paniek op de vlucht. Hijgend van angst holden ze langs hem heen. Achter het dorp zag hij langzaam een ruimteschip neerdalen. Hij herkende het onmiddellijk – het was precies zoals de Langri het had beschreven.
‘Stop!’ riep hij tegen de dorpsbewoners. ‘De Langri had gelijk! We moeten het Plan gebruiken!’
Ze sloegen geen acht op hem. Het schip was achter een heuvel verdwenen, en hij liep voorzichtig naar de top van de heuvel, rende van struik tot struik, tot hij een schuilplaats had gevonden waar hij het vreemde voorwerp kon observeren.
Het was log tot stilstand gekomen op een grasveld aan de kust en na heel lange tijd werd het luik opengeklapt en liet een man zich aan zijn handen op de grond zakken. Het vreemde pak dat hem van hoofd tot voeten bedekte, zag er precies zo uit als de Langri had voorspeld. Fornri ging op zijn gemak in zijn schuilplaats liggen en keek nieuwsgierig toe.
Toen de man op de grond stond rekte hij zich behaaglijk uit en liet zijn vinger over zijn borst glijden om het pak open te maken. Een andere man verscheen in de opening en riep naar beneden: ‘Kom binnen! Ze zijn nog niet klaar met het controleren van de atmosfeer.’
De man op de grond haalde diep adem en liet de lucht langzaam weer ontsnappen. ‘De atmosfeer is voortreffelijk,’ riep hij terug. ‘Ik heb hem zelf al gecontroleerd.’
Eindelijk werd de loopplank uitgegooid en de bemanning begon af te dalen. De Langri had gezegd dat er mannen en vrouwen zouden zijn, maar door de vreemde pakken die ze droegen kon Fornri hen moeilijk onderscheiden.
De aanvoerder haalde hij er onmiddellijk uit: een kleine, gezette man bij wie de anderen hun instructies kwamen halen. Toen de aanvoerder de omgeving bekeek blies hij tot Fornri’s stomme verbazing een rode rookwolk uit zijn mond.
‘Mooi is het hier,’ zei hij.
‘Mooi?’ riep een van de anderen uit. ‘Het is een paradijs. Kijk eens naar dat strand!’
Een slanke man met ruig haar op zijn gezicht kwam de loopplank af en begon te praten met de aanvoerder. Ze liepen op en neer en maakten zoveel bewegingen met hun armen, dat Fornri zich afvroeg of dat bij hun taal hoorde.
De zeewind droeg de gesproken woorden duidelijk naar hem toe. Ruiggezicht zei: ‘We kunnen niet weggaan zonder een onderzoek naar de inboorlingen. Kristallen maken je alleen maar rijk. Iets als dit zou je beroemd maken. Primitieve mensen! Hoe zouden die in deze uithoek van het heelal terecht zijn gekomen? Ik moet dat dorp zien!’
‘Ga dan maar kijken,’ zei de aanvoerder. ‘We vormen zogenaamd een wetenschappelijke expeditie, dus kan het geen kwaad om een paar wetenschappelijke resultaten te kunnen aantonen, voor het geval iemand mocht vragen wat we hebben uitgespookt. Je krijgt een uur de tijd.’
De aanvoerder wendde zich tot een andere man, die geheimzinnige dingen deed met een vreemd zwart voorwerp dat hij in beide handen hield. ‘Ik wou dat je die gouden tand niet droeg als ik aan het opmeten ben,’ zei de man. ‘Ik dacht even dat ik een goudader gevonden had.’
‘Geen metalen?’ vroeg de aanvoerder.
De ander haalde zijn schouders op. ‘Hm – de inboorlingen gebruiken misschien koperen speerpunten, maar niemand zal hier ooit een mijnconcessie aanvragen.’
‘Hoe komt het dat je een retronstoring opving?’
‘Ik heb je al gezegd dat er geen retronkristallen kunnen zijn op een planeet van deze soort, tenzij iemand ze hier naar toe heeft gebracht. Ik heb de storing opgevangen. Maar misschien hebben de meters verkeerd geregistreerd.’
De aanvoerder draaide zich geërgerd om. ‘Weer een landing voor niets. Het is maar dat je het weet, maar landen en opstijgen kost een hoop geld.’ Hij verhief zijn stem. ‘Captain?’
Een man in een ander soort kleding verscheen in het luik. ‘Ja, meneer Wembling?’
‘We vertrekken over een uur. Haal de verdovingsgeweren te voorschijn. Degenen die hun benen willen strekken, moeten in groepjes bij elkaar blijven en ze moeten binnen roepafstand van het schip blijven. Elke groep moet een verdovingsgeweer bij zich hebben. Dat is een bevel. Ik wil ook een gewapende schildwacht bij het schip.’ Hij keerde zich naar de anderen, die verlangend naar de zee staarden. ‘En er wordt niet gezwommen. Een onbekende wereld kan verdomd gevaarlijk zijn. Jullie hebben de voorzorgsmaatregelen gelezen. Hou je daaraan.’
De captain wuifde en verdween weer in het schip. De aanvoerder sprak tegen de man met het zwarte voorwerp. ‘Neem een groepje mannen mee en kijk eens rond met die handdetector. Voor het geval die retronstoring echt was.’
Er werden groepjes gevormd die zich in verschillende richtingen verspreidden. Ruiggezicht ging met een groepje naar het dorp. Ze kwamen vlak langs Fornri, die hen onderzoekend opnam en zich verbaasde over het vreemd gevormde wapen dat een van hen droeg. De Langri had al die dingen beschreven, maar geen van zijn leerlingen had hem geloofd.
Toen ze een eindje in de richting van het dorp hadden gelopen sprong een van hen plotseling opzij, dook het struikgewas in en sleepte een schoppende en schreeuwende Dalla te voorschijn.
Fornri sprong verschrikt overeind, maar verschool zich onmiddellijk weer. Hij wist niet dat Dalla hem was gevolgd. Het was een omstandigheid die niet voorzien was in het Plan van de Langri, maar Fornri aarzelde geen seconde. Terwijl Dalla uit alle macht vocht en alle aandacht van de mannen in beslag nam, liep hij voorzichtig hun richting uit.
De man die haar gevangen had lachte. ‘Ik begin deze planeet steeds meer te waarderen. Ik hoop dat er genoeg van deze zijn.’
‘Laten we haar meenemen naar het schip,’ zei Ruiggezicht. ‘Ik wil zien wat voor taal ze spreekt.’
De ander zei: ‘Dat is niet wat ik wil zien.’
Fornri was ze dicht genoeg genaderd om te kunnen aanvallen. Hij sprong op de man af die Dalla vasthield en smeet hem op de grond. De anderen vlogen op Fornri af en ze rolden met z’n allen over de grond terwijl Dalla snel het bos in vluchtte. Drie mannen trokken Fornri overeind en hielden hem vast en een ander hield de man tegen die Dalla gevangen had genomen. Hij was woedend en wilde Fornri aanvallen.
‘Laat maar,’ zei Ruiggezicht. ‘Hij is net zo goed als die vrouw.’ Dat ben ik niet met je eens!’
‘Laten we hem meenemen,’ zei Ruiggezicht. ‘Dat dorp kunnen we later wel bekijken.’
Toen ze in de buurt van het ruimteschip kwamen, liep de aanvoerder hen tegemoet. ‘Wat willen jullie met de inboorling?’ vroeg hij minachtend.
‘Ik wil een en ander van hem te weten komen,’ zei Ruiggezicht. ‘Hij heeft Abdolynische trekken en ik geloof dat ik een paar taalsleutels heb.’
‘Met al die dingen die in zee rondzwemmen, zou ik mijn tijd niet verspillen aan mensen. Ga maar eens kijken. Je zou je ogen niet geloven. Ik had niet bang hoeven zijn dat iemand stiekem zou gaan zwemmen.’ Hij wendde zich tot een man die hem overal volgde. ‘Ilirus, denk je dat die monsters geld waard zijn?’
‘De enigen die er belangstelling voor hebben zijn musea en animalariums,’ zei de ander. ‘En die hebben geen geld. Als je ze er een paar cadeau geeft, zullen ze een van de mooiste exemplaren wel naar je noemen. Dat ding met al die poten en die lange nek – hoe zou je het vinden als ze die Wembluis noemden?’
De dikke man rilde.
Ruiggezicht was de loopplank op gehold, terwijl de anderen Fornri vasthielden. Nu kwam hij terug met een ander vreemd zwart voorwerp. Hij hield het voor Fornri’s gezicht, drukte op een van de glimmende knoppen – en het ding sprak! Het zei: ‘Frach, villick, lascrouf, boumarl, caciss, denlibdra.’
Ruiggezicht keek gespannen naar Fornri. ‘Dat zijn sleutelwoorden,’ zei hij. ‘Als hij Abdolynisch is, moet hij er althans één van begrijpen.’
Fornri, die begreep dat ze verwachtten dat hij die vreemde geluiden zou begrijpen, onderdrukte een glimlach.
Een van de mannen riep uit: ‘Hé, kijk eens! Hij lacht je uit! Hij verstaat Galactisch!’
Plotseling nam Fornri een sprong, ontsnapte aan hun greep, liep de schildwacht omver die doelloos rond het schip slenterde en ging ervan door. Hij liet zijn achtervolgers ver achter zich en wist veilig het bos te bereiken. Dalla had toegekeken en wachtte hem op in het bos. Samen renden ze weg en verdwenen in de dichte begroeiing. Ze holden naar het dorp in het bos.
Daar verdrongen de angstige dorpelingen zich rond de hangmat van de Langri. Mannen en vrouwen jammerden om de beurt: ‘Langri, een ding-uit-de-lucht! Wat moeten we doen?’
De Langri bleef doodstil liggen, maar toen Fornri en Dalla zich een weg naar hem toe baanden, deed hij zijn ogen open en mompelde: ‘Te laat.’
‘De Langri wil ons niet helpen,’ zei een vrouw verwijtend.
‘De Langri is erg ziek,’ zei Dalla. ‘U moet hem niet lastig vallen.’
De Langri mompelde weer: ‘Ga weg. Ik ga dood.’
‘Hij wil ons niet zeggen wat we moeten doen,’ zei de vrouw.
‘Hij heeft ons al verteld wat we moeten doen,’ zei Fornri. ‘Hij heeft ons zijn Plan geleerd. Nu zullen we dat gaan uitvoeren.’ Hij sprak heel rustig tegen de man naast hem. ‘Roep alle dorpen op met de seinkalebas.’ De man keek Fornri even aan, glimlachte, knikte en liep snel weg.
‘We moeten de luchtmensen gevangen nemen,’ zei Fornri tegen de anderen. ‘Maar zonder speren of messen, want we mogen ze niet verwonden. De Langri zei dat dat heel belangrijk is. Zelfs als ze ons verwonden of doden, moeten we ze gevangen nemen zonder ze kwaad te doen. Begrepen?’
‘Hoe?’ vroeg een man.
Fornri glimlachte. ‘De Langri heeft ons verteld hoe.’
De paniek verdween langzaam. Het neerdalen van een ding-uit-de-lucht was het ontstellendste wat ze ooit in hun leven hadden meegemaakt, maar als iemand hun vertelde wat ze moesten doen, dan deden ze dat. Fornri verdeelde hen in twee groepen en stuurde die naar het oosten en het westen om de mensen tegemoet te gaan die uit de andere dorpen kwamen.
Daarna wendde hij zich weer tot de Langri. De starende ogen herkenden hem niet. ‘Had de kinderen moeten leren,’ mompelde de Langri. ‘Kinderen hadden belangstelling. Oudere kinderen hebben te veel haast om op te groeien. Had eerder moeten beginnen en de kinderen moeten leren.’ Zijn lichaam verstijfde. ‘Verberg de kristallen!’ hijgde hij.
Fornri pakte de hand van de Langri. Zijn blik zocht die van Dalla. ‘Kom,’ zei hij.
Ze draaiden zich om. Alleen een paar vrouwen, de verpleegsters van de Langri, bleven bij hem. Een seinkalebas zond al diepe tonen uit en de kalebassen uit de naburige dorpen gaven antwoord.
Bij de eerste bocht in het bospad hoorden Fornri en Dalla achter hen de stemmen van de vrouwen die het klaaglied van de dood aanhieven. Ze keken niet om. Het belangrijkste in het leven van de Langri was zijn Plan geweest; het was ook het belangrijkste in zijn dood.
De Langri had hun verteld wat ze moesten doen, en ze deden precies wat hij gezegd had. Eén groepje luchtmensen was achter Fornri aan het bos in gegaan. Ze liepen stevig door, met een van hun vreemde wapens voorop.
Een van hen week van het pad af om een vrucht te plukken en kreeg een Dodelijke Doorn in zijn been. De anderen vroegen zich af of ze de doorn erin moesten laten zitten of eruit halen, met de kans dat hij zou afbreken omdat hij weerhaakjes had, maar hij stierf voor ze tot een besluit waren gekomen.
Terwijl ze stonden te overleggen, sloten Fornri en de dorpelingen hen in. De luchtmensen liepen in paniek weg, met de dode man tussen hen in, maar Fornri lokte hen in een hinderlaag bij een bocht in de weg. Hij nam hen een voor een gevangen, zonder iemand te verwonden – zoals de Langri had gezegd.
Even later lieten de dorpelingen uit het westen zich uit de bomen vallen op de groep luchtmensen die het geheimzinnige zwarte voorwerp aanbaden. Een van de luchtmensen verstuikte zijn enkel en moest worden gedragen. Fornri’s vriend Tollof werd getroffen door de geheimzinnige kracht van het wapen van een van de luchtmensen. Ze dachten dat hij dood was, maar even later kwam hij weer bij bewustzijn, al kon hij pas de volgende dag weer zijn armen en benen bewegen. Het zwarte voorwerp brak, maar dat was de schuld van degene die het droeg.
De overige groepen werden voorzichtig beslopen en daarna gevangen genomen. Ten slotte werd het ruimteschip bestormd en de inzittenden gevangen genomen vóór ze het luik konden sluiten. De luchtmensen werden naar een afgelegen strand gebracht via een bochtige weg, die met opzet werd gekozen om hen te misleiden.
Ze kregen eten en hun werd verteld dat de volgende dag een onderdak voor hen zou worden gebouwd.
Ze waren zo hulpeloos dat ze niet eens hun eigen vuur konden maken. Toen er een vuur voor hen was aangelegd, hurkten ze er omheen en luisterden zwijgend naar de jammerende verwijten van aanvoerder Wembling, tot de verre drums van de doodsprocessie van de Langri ten slotte ook hem het zwijgen oplegden.
De volgende dag werden er hutten gebouwd voor de gevangenen en werden er grenzen afgebakend, waar ze niet voorbij mochten, want dat was voorgeschreven door het Plan.
En de ochtend na de begrafenisceremonie van de Langri brachten Fornri en Dalla de vijftig leerlingen van de klas van de Langri terug naar het dorp in het bos, om daar moeizaam te werken met de erfenis die de Langri hun had vermaakt.