2

Cerne Obrien had sinds zijn twaalfde jaar in het heelal rondgezworven, en toen hij er genoeg van kreeg om steeds weer boven aan ieders dienstrooster te staan, kocht hij van zijn spaargeld een haveloos verkenningsschip uit een regeringsdump. Hij had alleen de schrootwaarde hoeven te betalen, maar de koop was gesloten op voorwaarde dat hij het zou slopen. In plaats daarvan wist hij met moeite het schip te bevoorraden en kocht een bewaker om, om de andere kant op te kijken als hij opsteeg.

Hij was maar een eenvoudige monteur – zij het een heel goede – en hij had geen vergunning om een ruimteschip te besturen; maar hij had het anderen zo vaak zien doen dat hij dacht de principes ervan wel te kennen. Het schip had een paar gemene streken, zodat hij er een zekere verwantschap mee voelde, maar als hij zijn hele vocabulaire vloeken ten gehore had gebracht en een paar stevige trappen tegen het instrumentenbord had gegeven, kwam het schip tot rust en gedroeg het zich weer behoorlijk. Het schip in de juiste richting sturen was moeilijker. De eerste de beste slimme schooljongen had waarschijnlijk meer verstand van ruimtenavigatie dan hij, en zijn enige kennis putte hij uit een verouderd boekje, Eenvoudige sterrennavigatie voor de leek. Negentig procent van de tijd was zijn positie hem volkomen onbekend en de overige tien had hij maar een vaag idee van de plaats waar hij was, maar dat alles kon hem weinig schelen.

Hij wilde een paar plaatsen bezoeken die buiten de bekende ruimteroutes lagen en, als het kon, tegelijkertijd illegaal naar bodemschatten zoeken, maar vooral wilde hij genieten van het gevoel zijn eigen baas te zijn en zijn eigen besluiten te kunnen nemen. Als zijn voorraden begonnen op te raken keek hij uit naar een kleine particuliere ruimtehaven, waar geen autoriteiten waren die zijn niet-bestaande ruimtevaartbewijs wilden zien. Er was altijd behoefte aan goede monteurs, en hij kon ‘s nachts onopvallend landen, werken tot hij genoeg had verdiend om zijn brandstof en andere voorraden aan te vullen, en weer stilletjes vertrekken zonder dat iemand zich er druk om maakte.

Hij zocht ook zo’n beetje naar bodemschatten, neusde wat rond op tientallen asteroïden, manen en kleinere planeten, die óf nog niet ontdekt, óf alweer vergeten waren. Hij zou nooit hebben willen bekennen dat het zoeken naar bodemschatten in werkelijkheid een excuus was om te genieten van de vreemde vormen en grillige schoonheid van een grimmig maanlandschap of van de opwinding om op een kale, ronddraaiende asteroïde door een onafzienbare processie van stralende zonsopgangen en overhaaste zonsondergangen te zweven.

Zijn verbazing was nauwelijks te beschrijven toen hij per toeval een rijke ertslaag ontdekte. Een asteroïde van massief platina zou hij over het hoofd hebben gezien, maar een rijke ertslaag retronkristallen maakte dat de instrumenten van zijn ruimteschip zich zo vreemd gedroegen dat het ten slotte zelfs tot hem doordrong wat er aan de hand was. Hij zette koers naar de beschaving met zo’n enorme en onverwachte rijkdom, dat hij geen idee had wat hij ermee moest aanvangen.

Hij had niets waarmee hij de sterke retronuitstraling uit het laadruim kon afschermen. Hij was al verdwaald toen hij startte, en zijn grillig functionerende instrumenten deden hem steeds verder afdwalen, terwijl hij zijn uiterste best deed om brandstof te sparen en zijn versleten motoren draaiende te houden. Ten slotte zocht hij een planeet uit die de beste overlevingskansen leek te bieden en stuurde zijn ruimteschip in die richting. Het was werkelijk zijn laatste kans, want hij had ten onrechte vertrouwd op zijn brandstofmeter. Daardoor kwam hij plotseling zonder brandstof te zitten en stortte neer tijdens de landing.

De inboorlingen heetten hem hartelijk welkom. Hij werd tot held uitgeroepen toen hij zijn wapen richtte op een gehate vogel met leerachtige huid, die leefde van de kolufs, die hij levend uit zee oppikte. De mafs waren zo in aantal toegenomen dat de voornaamste voedselbron van de inboorlingen werd bedreigd. Obrien maakte zijn hele munitievoorraad op, schoot de vogels in hun vlucht neer en verwoestte de eieren en de jongen in de onbereikbare nesten. De mafs waren daarna praktisch uitgeroeid.

Obrien maakte een ontdekkingstocht over het enige continent van de planeet, waarbij hij niet veel meer vond dan een paar steenkoollagen en wat metalen. Veel was het niet, maar het was voldoende om voor de inboorlingen het bronzen tijdperk in te luiden en ze de metalen punten te verschaffen die ze zo dringend nodig hadden voor hun speren. Daarna richtte hij zijn aandacht op de zee en rustte de vissersboten uit met drijvers, zodat ze vaster op het water lagen tijdens de felle strijd met de koluf.

Hij had alle belangstelling voor een eventuele redding verloren. Hij was de Langri; hij had zijn gezin en zijn eigen groeiende dorp en een vooraanstaande positie. Als betrekkelijk jonge man had hij al de Oudste kunnen zijn, maar de gedachte dat hij, een vreemde, over dit volk zou heersen stuitte hem tegen de borst. Zijn weigering deed het ontzag van de inboorlingen nog toenemen. Hij was gelukkig.

Hij begon zich ook zorgen te maken. De planeet was zo karig bedeeld met natuurlijke hulpbronnen dat hij geen mensen zou aantrekken die de bodemschatten wilden roven. De planeet was zo onherbergzaam dat de inboorlingen alleen in leven konden blijven dank zij de kolufs en de vele soorten kalebassen. Er was niet veel dat ze niet konden maken van een hele kalebas of een deel ervan, maar de koluf-vangst was nauwelijks voldoende om hen in leven te houden. Gelukkig voor de inboorlingen was er in het heelal geen markt voor kalebassen. Helaas had de planeet een andere hulpbron, die hem tot een goudmijn maakte.

Het was een schitterende wereld. Glooiende zandstranden, warme zeeën en een volmaakt klimaat. Het zou een ideaal vakantieoord zijn, een vakantieplaats voor alle planeten van het heelal, en juist de omstandigheden die het leven zo moeilijk maakten voor de inboorlingen, waren van voordeel voor de toeristen.

De mens was een vreemdeling op deze planeet, en de inboorlingen moesten afstammelingen zijn van een ruimte-expeditie of kolonisatiegroep die honderden jaren geleden was verdwaald. Behalve de koluf – na een uitgebreid zuiveringsproces – en een paar wortels en bessen, was de hele flora en fauna van deze planeet giftig voor de mens. Gelukkig was de mens even giftig voor de inheemse dieren. Hij kon volkomen veilig in zee zwemmen, zolang hij er maar voor zorgde dat hij niet verdronk, want zelfs het meest bloeddorstige monster zou het niet wagen hem aan te vallen. Een druppel van zijn bloed, een velletje van zijn vlees betekende ziekte of dood, en in deze gewelddadige wereld werd de eerste snel gevolgd door de tweede.

De mens moest zijn veiligheid duur betalen, want er was maar heel weinig dat hij kon eten. De eetbare wortels konden tot een weinig smakelijk meel worden gemalen. Een paar bittere vruchten en bladeren waren uitstekend om het koluf-vlees mee te kruiden, en er groeide een kleine zachte bes die smakeloos was, maar van het sap kon een uitstekende gegiste drank worden gemaakt. Dat was alles.

Maar als de mens zijn eigen voedsel meebracht, de giftige doornen en struiken vermeed en oppaste voor de verschrikkelijk virulente bacteriën waarvoor hij ontvankelijk was – en in een goed georganiseerde badplaats zouden alle voorzorgsmaatregelen worden genomen – dan zou deze planeet de speelweide worden van de mens. Voor de bewoners van de myriaden barre planeten, die dank zij hun rijke bodemschatten dicht bevolkt waren – dorre planeten, kale planeten, atmosfeerloze planeten – zou het een paradijs zijn. Degenen die hun sombere luchtkoepels, hun ondergrondse verblijven of hun door zand overstoven dorpen enkele dagen wilden ruilen voor de zuivere, zoetgeurende, zuurstofrijke atmosfeer van deze wereld, zouden hier op krachten kunnen komen en met nieuwe moed terugkeren naar hun eigen troosteloze omgeving.

Langs de stranden zouden de luxehotels als paddestoelen uit de grond schieten. Verder de heuvels in, waar de prachtige bossen nu pronkten met hun rijkgekleurde bladeren, zouden kleinere hotels, pensions en huurwoningen worden gebouwd. Miljonairs zouden verwoede strijd leveren om de mooiste stukjes strand om daar hun villa’s te bouwen.

De vakantiegangers zouden elkaar verdringen op de stranden. Er zouden cruises op zee worden georganiseerd, duikboten zouden de vakantiegangers laten kennis maken met de fantastisch rijke onderwaterflora en -fauna, er zouden jachthavens komen waar je vissersboten kon huren – want al waren de zeedieren niet eetbaar, het vangen van die weerzinwekkende monsters zou een opwindende sport zijn. En dat alles het hele jaar door, want het klimaat was in alle seizoenen even verrukkelijk: een multimiljardenzaak.

De inboorlingen zouden onvermijdelijk onder de voet worden gelopen. Uitgeroeid. Er waren wetten om ze te beschermen, en een indrukwekkend Koloniaal Bureau om erop toe te zien dat die wetten ook werden nageleefd, maar Obrien wist maar al te goed hoe dat in zijn werk ging. De kleine vrijbuiter, zoals hijzelf, die op een gemakkelijke manier een paar credits wilde verdienen, kon op een forse geldboete en gevangenisstraf rekenen. De grote geldwolven vormden een maatschappij, dienden een verzoek om concessies in, en als die concessies niet verstrekt werden wisten ze altijd wel een maas in het wettelijke net te vinden of de juiste mensen om te kopen. Ze gingen op roof uit, beschermd door dezelfde wetten die bedoeld waren om de oorspronkelijke bewoners te beschermen.

De toeristen zouden de kolufs naar andere jachtterreinen verdrijven, en als de inboorlingen ze niet steeds op de voet konden volgen of een radicale verandering aanbrengen in hun dieet, hun maatschappelijke structuur en hun levenswijze, zouden ze omkomen van de honger. Obrien betwijfelde of ze ertoe in staat zouden zijn. En een paar eeuwen later zouden de geleerden, die zich altijd diep bezorgd maken over de tragedies van gisteren, terwijl ze opgewekt die van vandaag negeren, de verdwijning van de inheemse bevolking bejammeren. ‘Ze hadden zo’n schitterende cultuur. Enkele aspecten daarvan waren bijzonder origineel, uniek. Wat jammer! Verschrikkelijk jammer! Er zou een wet moeten bestaan die zo iets verbood.’

Uit alle dorpen kwamen de jongemannen naar hem toe. Onder het zingen van uitgelaten liederen trokken ze langs de kust terwijl ze hun bootjes met flitsende peddels voortbewogen. Ze kwamen met tientallen tegelijk, knappe jongens en lieftallige meisjes, gebruind door de zon, allemaal even ervaren in de jacht op de koluf en achter het weefgetouw, want in deze wereld deed elke jongen of meisje wat hij wilde.

Ze hadden de leeftijd van het onbezorgde geluk, de leeftijd die de inboorlingen de Tijd van de Vreugde noemden, want ze kregen de tijd om te zingen en te dansen, elkaar het hof te maken, om – als ze dat wilden – helemaal niets te doen, voordat ze de verantwoordelijkheden van de volwassene aanvaardden. En al trokken ze plechtig hun kano’s bij de landpunt op het strand en begaven ze zich met gepaste eerbied naar de doorluchtige Langri, toch wist hij dat het niet gemakkelijk zou zijn hun aandacht van de verrukkingen van vandaag af te leiden naar de ondergang van morgen.

Zijn vragen verbijsterden hen. Ze worstelden moeizaam met vreemde begrippen. Ze spanden zich in om onuitspreekbare klanken te herhalen. Ze werden getest op hun kracht en uithoudingsvermogen, hun geheugen, hun intelligentie. Obrien examineerde de een na de ander en wees hem of haar af, terwijl anderen hun plaatsen innamen. Ten slotte had hij er vijftig uitgekozen.

In het bos, ver van de attracties van het strand en de zee en het dorp, liet Obrien een klein dorp bouwen. Hij betrok het samen met zijn vijftig leerlingen en liet ze van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat werken, en vaak nog tot diep in de nacht, terwijl de andere bewoners trouw voedsel brachten en de dorpen om de beurt hulp stuurden om het te bereiden. Fornri stond gereed om alles te doen wat van hem verlangd werd, en Dalla wachtte geduldig met een koele dronk en een vochtig blad voor Obriens voorhoofd als hij moe was, en een heel volk keek toe en wachtte af. De pijn in Obriens buik kwam en ging. Als hij de pijn niet langer kon verdragen, stuurde hij zijn leerlingen weg tot hij zich weer beter voelde.

Zijn eigen schooltijd was geëindigd op het moment dat hij groot genoeg was om harder te kunnen lopen dan de schoolverzuim-beambte, maar hij was nooit gestopt met leren, en tijdens zijn omzwervingen had hij een hoop kennis opgedaan. Nu pas besefte hij hoe weinig dat eigenlijk was. En hij had ook nooit geweten hoe moeilijk het was iets uit te leggen wat je zelf zo goed wist.

Hij had geen verstand van onderwijzen.

Hij stond aan de rand van een open plek in het bos. Achter hem stond een geïmproviseerd schoolbord, een vezelmat die tussen twee bomen was gespannen met een laag vochtige klei er overheen gesmeerd. Met een puntige stok had Obrien de cijfers i tot en met 10 opgeschreven, en daaronder had hij zorgvuldig genoteerd wat hij beschouwde als het begin van de rekenkunde:

1 + 1= 2

1+1 + 1= 3

Zijn vijftig leerlingen zaten voor hem op de grond in diverse stadia van verstrooidheid of verbazing. Aan de rand van de open plek keken de kinderen nieuwsgierig toe, want inheemse kinderen waren overal te vinden en hun nieuwsgierigheid was niet te stuiten. Achter zijn klas, aan het andere eind van de open plek, lag het dorp. ‘Eén betekent één van iets,’ zei Obrien. ‘Eén hut, één speer, één koluf, één boot. Eén en één is twee – twee hutten, twee speren, twee kolufs. Jij, Banu!’

Een jongeman op de eerste rij schrok op en toen Obrien verder ging, zakte zijn mond open van verbijstering. ‘Als je één speer hebt,’ zei Obrien, ‘en ik geef je nog een speer, hoeveel speren heb je dan?’

‘Waarom zou u me een speer geven als ik er al een heb?’ vroeg Banu vertwijfeld. Zijn opmerking ontlokte een opgewonden discussie aan de andere leerlingen. Obrien wist heldhaftig zijn geduld te bewaren. ‘Je bent bezig koluf te vissen, Banu, en je vriend geeft je zijn speer om vast te houden, terwijl hij het aas bevestigt. Hoeveel speren heb je dan?’

‘Eén,’ zei Banu zelfbewust.

‘Jij daar achteraan – opletten!’ riep Obrien. Hij richtte zich weer tot Banu. ‘Banu – je hebt twee speren. Eén en één is twee!’

‘Maar één is van mijn vriend,’ protesteerde Banu. ‘Ik heb er maar één. Ik heb er altijd maar één. Wat zou ik met twee moeten beginnen?’

Obrien haalde diep adem en probeerde het opnieuw. ‘Kijk eens naar je vingers. Aan elke hand heb je er één plus één plus één plus één plus één. Vijf. Vijf vingers aan elke hand. Als een koluf één van je vingers afbeet, hoeveel zou je er dan over hebben?’ Hij hief zijn hand op met uitgespreide vingers. Eén van de vingers boog hij naar binnen. ‘Vier! Vijf min één is vier. Tellen!’

De hele klas zat met gespannen aandacht naar de uitgespreide vingers te kijken. Banu greep één van zijn vingers vast en bewoog hem heen en weer.

‘Ik kan er niet één wegnemen,’ zei hij ten slotte. ‘Ik heb er nog steeds vijf.’

‘Verdraaid, snap je het dan niet? Vijf min één is vier. Als je vijf kolufs hebt en je eet er één op, heb je er vier over.’

Een leerling die aan de zijkant zat, stond op en liep verstrooid naar voren met zijn blik op het bord gericht. Obrien ging naar hem toe.

‘Wat is er, Larno?’

‘Wat gebeurt er na tien?’ vroeg Larno.

Obrien schreef de getallen van elf tot en met twintig op en las ze tegelijkertijd hardop voor.

‘Ja, ja!’ riep Larno uit. ‘En na twintig?’

Obrien bleef geduldig de cijfers opschrijven en hardop uitspreken. De leerlingen verloren hun belangstelling. Het gepraat werd luider; een meisje giechelde; een paar jongens begonnen een spelletje te doen met een kleine kalebas. Obrien, die Larno’s intense belangstelling aanvoelde, negeerde het lawaai en ging verder tot het bord vol was.

‘Ja, ja!’ riep Larno uit. ‘En na negenennegentig?’

‘Honderd. Honderd-één. Honderdtwee. Honderd – ‘

‘En na honderd negenennegentig?’

‘Tweehonderd.’

‘En na tweehonderd negenennegentig komt driehonderd?’ vroeg Larno. ‘Ja, ja! En vierhonderd? En vijfhonderd? Ja, ja! En als één en één twee is, dan is elf plus elf tweeëntwintig, en honderd plus honderd is tweehonderd. Ja, ja! En als vijf min één vier is, dan is vijfhonderd min honderd vierhonderd. En als één van ons tien vingers heeft, dan hebben twee twintig vingers, en hebben we alle vijftig vijfhonderd vingers, u en Fornri en Dalla niet meegeteld. Ja, ja!’

Obrien draaide zich streng om en liep weg. ‘Ja, ja!’ mompelde hij. ‘Vertel me nu maar eens hoe een domme monteur als ik een klas kan leren rekenen met één wiskundig genie en negenenveertig idioten.’

Hij gaf ook taalles. Dat ging tenminste goed. Door een toeval was de kleine bevolking van deze planeet tweetalig – ze hadden een taal die in niets leek op enige taal die Obrien ooit had gehoord, maar ze hadden ook een officiële taal die een verbastering was van de algemene taal van het heelal, die overal in de ruimte Galactisch werd genoemd. Obrien was met de Galactische taal opgegroeid, en een man die zijn eigen taal niet kon onderwijzen was een idioot. Hij was bezig die taal aan de anderen te leren sinds hij op deze planeet was geland, en veel van de oudere inboorlingen hadden vrij goed Galactisch van hem geleerd en de taal weer verder onderwezen aan hun vrouw en kinderen of aan het hele dorp. Al deze jonge mensen kenden al Galactisch, of een taal die er nauw aan verwant was, en ze leerden gemakkelijk wat Obrien wilde dat ze leerden begrijpen.

Obrien gaf les in de natuurwetenschappen en geen enkele ruimtevaarder die niet althans de principes daarvan beheerste, leefde lang genoeg om zijn onwetendheid op anderen over te brengen. Maar Obrien moest ook onderwerpen onderwijzen die hij alleen maar van horen zeggen kende, vakken als economie en sociologie en staatsinrichting. Hij onderwees politieke wetenschappen, en wroette in zijn geheugen naar feiten die daar misschien waren blijven hangen over grondwetten en socialisme en communisme en fascisme; theocratieën en oligarchieën en meritocratieën, en zoveel varianten en combinaties daarvan als hij zich maar wist te herinneren.

Hij onderrichtte zijn pupillen in de krijgsleer en de guerrillatactiek en de koloniale rechtspleging, en hij verzamelde zijn klas onder de sterren en vertelde hun over de geschiedenis van de bevolking van het melkwegstelsel. Hij verwachtte dat de jonge mensen met open mond zouden kijken terwijl hij de bloedige ruimteoorlogen beschreef en de fantastische schepsels en verre planeten en zonnen, die talrijker waren dan de bladeren in het bos; maar hun aandacht scheen ‘s nachts nog sneller afgeleid dan overdag.

‘Daar!’ zei hij, en wees met een speer. ‘Zien jullie die twee heldere sterren en die ene zwakke? Als je een speer tussen die twee sterren gooide en hij zou op eigen kracht verder gaan, net als die hemelschepen waarover ik jullie heb verteld, dan zou hij uiteindelijk de zon Sol bereiken, die je zonder een grote telescoop niet kan waarnemen. Volgens de geschiedenis of de legende of zo maar een gerucht is dat het stelsel waar al onze voorouders vandaan komen.

De heldere sterren zijn Tartta en Rologne, en lang geleden was er oorlog tussen die twee planeten. De oorlog werd gevoerd met hemelschepen – zoveel schepen aan beide kanten dat het cijfer jullie niets zou zeggen.’

Hij zweeg even en keek dreigend in de richting van zijn fluisterende leerlingen, die even tot zwijgen werden gebracht. ‘Duizenden en duizenden schepen, maar zo ver van elkaar af dat ik je geen cijfer kan geven voor de afstand, omdat de ruimte zo uitgestrekt is. En de schepen schoten vuurpijlen naar elkaar, en al het metaal, dat harder was dan de punten van jullie speren, werd een kokende gesmolten massa, en de bemanning leek op verkoolde stokken. In elke strijd wisten een paar schepen naar de andere kant door te breken en hun vuurbollen af te schieten op de moederplaneet, en hele dorpen, die groter waren dan dit hele bos, met huizen die hoger waren dan de hoogste bomen, verbrandden met alle mensen erin. Nu leeft er niemand meer op die planeten. Daar – ‘

Hij draaide zich om en wees met zijn speer in een andere richting. ‘Daar is een planeet die Watorno heet, en daar leeft een dier in de zeeën waarnaast jullie koluf maar een speelgoedbeest is. Het is honderd keer zo groot en zou in één hap een van jullie boten kunnen inslikken.’

Toen hij even zweeg hoorde hij een stem fluisteren in de schaduw aan de rand van de klas. ‘We moeten het aan de Oudste vertellen. De Langri heeft een ernstige hoofdziekte.’

Waarschijnlijk was het onvermijdelijk; de klas begon uiteen te vallen. Elke ochtend keek hij angstig naar de gezichten vóór hem om te zien hoeveel er nu weer ontbraken, en dan tobde hij vastberaden verder.

Hij leerde hun zoveel hij kon en improviseerde als het nodig was, wat niet zelden voorkwam. Terwijl hij tegen de klas sprak, stond Larno aan de kant wiskundige problemen op te lossen op zijn eigen geïmproviseerde schoolbord. Met de dubieuze hulp van Eenvoudige sterrennavigatie voor de leek schetste Obrien een probleem, waarop Larno enthousiast alle beschikbare ruimte volschreef met wiskundige symbolen, tot verbijstering van de leerlingen die de moeite namen om te kijken. Als hij klaar was viel Larno Obrien in de rede. ‘Deze opgave is af. Mag ik een andere?’

Obrien greep naar zijn Eenvoudige sterrennavigatie. ‘Oké. De snelheid van je ruimteschip is vijftigduizend eenheden en de positie is dezelfde als in de vorige opgave. Bereken de hoeveelheid brandstof die nodig is om planeet X te bereiken en in een baan rond die planeet te komen.’

‘Ja, ja! En – deze opgave? Is mijn oplossing goed?’

‘Hoe moet ik dat weten?’ mompelde Obrien dan en keerde weer terug naar zijn les.

Telkens als hij Banu erop betrapte dat hij zat te slapen, wat heel vaak het geval was, snauwde hij hem toe: ‘Banu! Hoe heten de advocaten?’

Banu knipperde, werd wakker en dreunde zonder haperen op: ‘Klarouse, Hraanl, Picrawley, McLindorffer en Webluston, stad Schwalofro, planeet Schwala, Sector 9138.’

Obrien was dankbaar voor de enkele meevallers.

Hij had een wiskundig genie dat problemen oploste die hij zelf niet begreep, en een mnemotechnisch genie dat zich dingen herinnerde die hij hoorde terwijl hij sliep – wat een geluk was, want hij sliep het grootste deel van de tijd. Banu scheen nooit iets te vergeten, hoewel hij zo weinig begreep van hetgeen hij onthield dat het uitgraven van zijn geheugen een ingewikkelde en frustrerende procedure kon zijn.

De overige leerlingen waren ongecompliceerde idioten. ‘Advocaten – ‘ begon Obrien.

Plotseling sloeg hij dubbel en greep zijn buik vast. Fornri en Dalla liepen snel naar hem toe, maar hij schudde ze af, richtte zich op, veegde het zweet van zijn voorhoofd en ging verder.

‘Op een goede dag zul je de advocaten harder nodig hebben dan de lucht die je inademt, en dat advocatenkantoor was niet bang om het voor mij op te nemen tegen de regering van een planeet. Ze zullen ook niet bang zijn om het voor jullie op te nemen tegen een Federatie van Planeten, maar het kan moeilijk zijn om ze te vinden – het is al lang geleden en de namen zijn misschien veranderd. Advocaten kosten geld, wat jullie niet begrijpen, maar misschien begrijpen jullie dit. Kijk!’

Hij vouwde een doek open en liet een handvol prachtige kristallen zien. ‘Kijk maar eens goed!’ zei hij tegen de leerlingen die er met open mond naar staarden. ‘Dit zijn retronkristallen. Ze maken het interplanetaire verkeer mogelijk, en ze zijn zeldzaam en waardevol genoeg om ze bij elk financieel centrum in het heelal te kunnen inwisselen tegen credits.’

Achter in de klas brak een woordenwisseling uit, en hij zweeg even tot de ruzie was bijgelegd, die gepaard ging met veel gefluister en gegiechel. Sommige jongens konden het niet laten om de meisjes te plagen, waarvan de meesten het heerlijk vonden, en sommige stelletjes zetten hun hofmakerij openlijk voort in de klas. Obrien was nog niet vergeten dat hij zelf jong was geweest.

‘Credits zijn geld,’ ging hij verder, ‘en advocaten hebben een hoop geld nodig. Er zijn genoeg kristallen in het wrak van mijn ruimteschip verstouwd; daarmee kunnen jullie heel veel rechtskundige bijstand kopen. Ze moeten op een veilige plaats worden verborgen – diep in de grot onder de tweelingheuvel lijkt me het beste. Een neergestort ruimteschip is het eerste wat de mannen uit de lucht zullen inspecteren als ze komen, en als de kristallen niet heel diep verborgen zijn, zullen zij ze vinden met behulp van hun instrumenten.

Ik had het zo juist over regeringen. De andere planeten zullen een systeem als dat van jullie niet begrijpen, waar leiders toevallig ontstaan en niet worden gekozen of benoemd, dus zal deze wereld moeten – ‘

De stekende pijn kwam weer terug en nu stuurde hij de klas weg en liet zich door Fornri en Dalla in zijn hangmat helpen. Met gesloten ogen en een bezweet gezicht bleef hij liggen. Met zijn handen op zijn buik geperst zei hij zachtjes: ‘Er is zoveel te doen en ik heb zo weinig tijd. Wetgeving en regering en economie en koloniaal bestuur, en de hele rest, en ik ben maar een domme monteur en ik ga dood.’ Plotseling deed hij zijn ogen open en kwam met een ruk overeind. ‘Er waren er vandaag weer vijf minder. Waar zijn ze?’

Fornri en Dalla keken elkaar onzeker aan. ‘Misschien waren ze nodig in het dorp,’ zei Fornri verontschuldigend. ‘De jacht – ‘

‘De jacht! Wat is een lege maag vergeleken met slavernij of de dood? Begrijpen ze dan niet dat ze nooit meer zullen kunnen jagen als ze geen Plan hebben?’

‘Ze begrijpen niet wat u van hen wilt,’ zei Fornri. ‘Misschien als u hun het Plan vertelde – ‘

‘Ze zijn er nog niet rijp voor. Ik had eerder moeten beginnen.’

Hij liet zich achterover zakken in zijn hangmat en sloot zijn ogen. Hij hoorde Dalla fluisteren: ‘Kan de Oudste niet helpen?’ En Fornri antwoordde: ‘Hij helpt zoveel hij kan, maar het is moeilijk voor hem om ze hier vast te houden als ze denken dat ze ergens anders nodig zijn. Morgen zal het nog erger zijn.’

De pijn kwam terug.

De ene dag had hij een klas van vijftien leerlingen en de volgende dag waren het er elf. De pijn kwam steeds vaker terug: hij negeerde het zolang hij kon en ging halsstarrig verder. ‘Jullie moeten begrijpen hoe de regering van de Federatie van Planeten in elkaar zit. Er zijn onafhankelijke leden en er zijn onafhankelijke niet-leden, en afhankelijke planeten die praktisch het eigendom zijn van andere planeten.’

Ze verveelden zich; de meesten schenen te slapen. Hij wist dat het probleem – een deel van het probleem – was dat hij zo’n slechte onderwijzer was, maar hij wist niet hoe hij het anders moest doen, en hij had maar zo weinig tijd.

‘Je moet beginnen als een onafhankelijk niet-lid en dan het lidmaatschap aanvragen van de Federatie, want anders, geloof me, dan eindigen jullie als het eigendom van een ander. Ik ken de vereisten niet voor het lidmaatschap – dat is een van de redenen waarom je die advocaten nodig hebt. Banu?’

Eentonig dreunde Banu de namen en adressen op.

‘Ik weet dat je moet kunnen lezen en schrijven,’ ging Obrien verder. ‘Iedereen. De hele bevolking, zelfs de kinderen, als ze oud genoeg zijn. Het is goed dat jullie al Galactisch kennen, maar het is niet voldoende om het te kunnen spreken. Als je niet kunt lezen en schrijven weet je nooit wat er in het heelal gebeurt, en dan kun je niet voor je eigen belangen opkomen. In ieder geval is een van de vereisten dat ongeveer negentig procent van de bevolking moet kunnen lezen en schrijven. Vanmiddag zullen we beginnen met de schrijfles, en als jullie het hebben geleerd, zullen jullie het elke dag aan de anderen moeten leren, telkens als je maar even de kans hebt. Iedereen moet het leren.

Dan moet je ook weten hoe een bureaucratie werkt. Elke regering heeft die. Hoe groter de regering is, hoe groter de bureaucratieën zijn. Wat de regering geeft, neemt de bureaucratie weer af, soms zonder het zelf te weten. Als je niet weet hoe je terug moet vechten, zullen ze deze planeet onder je vingers vandaan stelen. Er is een Departement voor Koloniën dat geacht wordt het bestuur van de afhankelijke planeten te controleren, maar wat er feitelijk gebeurt – ‘

De pijn sloeg genadeloos toe, en hij klemde zijn buik vast en snikte: ‘Wat heeft het voor zin?’

Fornri en Dalla knielden naast hem neer en Obrien vroeg hijgend van pijn: ‘Komen ze geen van allen terug?’

‘Morgen misschien, zeggen ze,’ antwoordde Fornri.

‘Morgen kan ik dood zijn. Dan kunnen we allemaal dood zijn.’

Hij schudde Fornri’s arm heen en weer, strompelde naar een houtblok aan het eind van de open plek en ging zitten. ‘Ik heb te lang gewacht en nu is de tijd te kort. Ik kan jullie het gevaar niet doen inzien.’

Alle leerlingen waren nu wakker, en sommigen van hen stonden op.

‘Dit is een arme planeet,’ zei Obrien, ‘maar hij heeft iets onschatbaars. Het is een paradijs. De stranden en zeeën zijn schitterend. Het klimaat is verrukkelijk. Alles is even mooi.’

Wankelend kwam hij overeind. Fornri ondersteunde hem, maar Obrien herkreeg zijn evenwicht en duwde hem van zich af. Met dodelijke ernst zei hij: ‘Zodra het bij iemand opkomt hier een vakantieoord te stichten, zijn jullie ten ondergang gedoemd. Die man is jullie vijand en jullie moeten hem op leven en dood bestrijden. Als jullie hem één badplaats laten bouwen, zijn er, vóór je weet wat er gebeurt, honderd of meer. Jullie moeten je dorp naar de bossen verplaatsen, en zelfs al mogen jullie nog de zee op, dan kan er niet meer gevist worden. De toeristen zullen de koluf s verjagen en jullie zullen verhongeren. En ik kan het jullie niet aan je verstand brengen.’

Hij strompelde terug naar het houtblok. De leerlingen hadden zich niet bewogen. ‘En hiermee moet ik werken,’ zei Obrien gelaten. ‘Banu, die zich alles herinnert, maar nooit iets begrijpt. Fornri, mijn achter-achterkleinzoon, die me trouw blijft al zou hij liever gaan vissen, en die het begrijpt maar bijna nooit iets onthoudt.’

Fornri vocht tegen zijn tranen.

‘En Dalla.’ Obrien kwam met moeite overeind en legde liefdevol zijn arm om haar heen. Ze verborg haar gezicht tegen zijn schouder en huilde. ‘Zij is hier niet om te leren, maar om ervoor te zorgen dat ik niet ziek word, en ik ben al zieker dan een van jullie beseft.’

Hij keerde zich om. ‘En de anderen, die trouw bij me blijven tot ze een excuus vinden om weg te gaan. Het is alles wat ik heb, en ik zal ermee doen wat ik kan. Kom hier, jullie allemaal.’

Hij ging op het houtblok zitten en ze vormden een kring om hem heen. Hij knikte tegen Fornri, die hem het beduimelde logboek bracht van het verongelukte ruimteschip. In de loop der jaren had Obrien het een enkele keer gebruikt als dagboek. En nu bevatte het het moeizaam uitgewerkte Plan – de enige hoop van een planeet om te kunnen blijven voortbestaan.

‘Ik geef jullie het Plan,’ zei hij. ‘Jullie zijn er nog niet rijp voor en het is lang en gecompliceerd, en het meeste ervan zullen jullie niet begrijpen. Ik kan alleen maar hopen dat als jullie het nodig hebben, jullie erachter zullen komen wat ik bedoel. En als jullie niet kunnen opletten, zorg dan tenminste dat Banu wakker blijft. Iemand moet luisteren en het onthouden.

Ik zal het steeds weer voor jullie herhalen, met alle bijzonderheden die ik maar kan bedenken, en dan zal ik het jullie opnieuw vertellen. Zolang ik in staat ben om te spreken zal ik jullie het Plan vertellen.

En daarmee zal ik, in het aangezicht van God – jullie God en de mijne – mijn best hebben gedaan.’

GTX de luxe - SF130
titlepage.xhtml
GTX_de_luxe_-_SF130_split_000.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_001.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_002.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_003.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_004.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_005.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_006.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_007.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_008.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_009.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_010.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_011.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_012.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_013.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_014.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_015.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_016.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_017.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_018.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_019.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_020.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_021.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_022.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_023.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_024.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_025.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_026.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_027.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_028.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_029.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_030.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_031.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_032.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_033.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_034.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_035.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_036.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_037.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_038.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_039.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_040.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_041.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_042.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_043.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_044.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_045.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_046.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_047.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_048.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_049.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_050.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_051.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_052.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_053.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_054.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_055.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_056.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_057.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_058.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_059.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_060.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_061.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_062.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_063.html
GTX_de_luxe_-_SF130_split_064.html