Proloog
Er was eens een meisje wier liefste sprookjesfiguur Assepoester was. Ze voelde zich erg met haar heldin verbonden, want ze hadden veel gemeen. Net zoals bij Assepoester stierf haar moeder toen ze drie jaar was en bleef ze alleen met haar vader achter. Ze kon zich er weinig van herinneren, maar merkte dat iedereen – buren, verre familieleden die ze nog nooit had ontmoet en daarna ook nooit meer zou zien – plotseling vreselijk aardig tegen haar was. Ze hadden het thuis niet breed en haar vader moest hard ploeteren om de kost te verdienen. Maar hoe druk hij het ook had, altijd haastte hij zich van zijn werk naar huis, zodat er tijd was om zijn kleine prinses haar lievelingssprookje voor te lezen.
En dus groeide dit kind, haar naam was trouwens Jessie, al dromend op. Maar ze droomde nooit over petemoeien of pompoenen die op wonderbaarlijke wijze veranderden in glazen koetsen die voortgetrokken werden door muizen. Dat vond ze eerlijk gezegd allemaal een beetje gek en overdreven. Nee, wat Jessie het mooiste van het Assepoester-verhaal vond, was de slotzin: ‘En ze leefden nog lang en gelukkig.’ Omdat ze dat het allerliefst wilde. Lang en gelukkig leven in een gigantisch kasteel ergens heel ver weg, waar haar vader nooit meer zo hard hoefde te werken of geldzorgen had. Ergens waar ze hem als avondeten iets anders kon voorschotelen dan die eeuwige macaroni in tomatensaus op brood, wat zo’n beetje het enige was wat ze kon klaarmaken. Ergens heel ver weg van het armzalige huurhuis waarin ze woonden, ergens waar ze zich met Kerstmis een mooi versierde kerstboom en cadeautjes zouden kunnen veroorloven en waar ze misschien zelfs op vakantie naar zee konden, net zoals de andere meisjes in haar klas. En vooral ergens waar ze zich geen zorgen meer hoefde te maken over haar vader. Ergens waar hij gelukkig zou zijn, zo gelukkig dat ze nooit meer zijn gedempte gesnik door de flinterdunne muur hoefde te horen als hij ’s nachts in zijn slaapkamer zachtjes huilde en dacht dat zij sliep.
Maar toen ze tien werd, gebeurde er iets wat Jessies wereldje op z’n kop zette. Iets waardoor ze zich meer dan ooit Assepoester voelde. Ze had altijd al gepopeld om de wijde wereld in te trekken en haar dromen te verwezenlijken, en nu kon ze werkelijk niet meer wachten. Maar alle kansen in de loterij van het leven leken tegen haar te zijn. Want hoe kon een meisje uit een achterbuurt ooit op een rijk en beschermd leven hopen? Ze was niet slim of scherpzinnig genoeg om een succesvolle arts of rijke advocaat te worden, gesteld dat ze de studiekosten had kunnen betalen. Maar toen wist Jessie opeens hoe ze het deurtje kon openen dat haar naar het magische wonderland kon leiden.
Roem, besloot ze, zou haar sleutel zijn. Haar ontsnapping.
Beroemd worden. Want het kon niemand iets schelen waar sterren vandaan kwamen of hoe arm ze in hun jeugd waren geweest, toch? Ze zou keihard werken, haar verleden van zich afschudden, zich opwerken en een levend succesverhaal worden, met alle glitter en glamour die daarbij hoorde, net als de presentatoren op tv die ze zo bewonderde. En hun werk leek zo ontzettend makkelijk. In een microfoon kletsen. Mensen vragen stellen, knikken en luisteren. Dat kon toch iedere idioot! En als er iets was waar Jessie goed in was, was het wel vragen stellen en luisteren. Het zou een makkie zijn. Ze zou het slapend kunnen. Ze zou een vermogen verdienen, mooie spullen kopen, overal herkend worden en, het belangrijkste van alles, flink ver weggaan en goed voor haar vader zorgen in een huis dat zo groot was dat je er een vredesconferentie zou kunnen organiseren.
En als ze toevallig ook nog de prins van haar dromen tegen het lijf zou lopen, dan jippie…