Elf
‘Laat je verdomme niet zo gaan, Maggie!’ roept Sharon, terwijl ze uit het dashboardkastje een pakje Marlboro Light opdiept en dat aan haar zus op de achterbank geeft in een poging haar te kalmeren. ‘Mag ik je er even aan helpen herinneren dat je ook thuis had kunnen blijven en de hele avond met Stotterende Steve had kunnen kletsen.’
‘Dat is niet eerlijk. Dat gestotter is helemaal over,’ zeg ik.
‘Nou en? Die bijnaam raakt hij nooit meer kwijt.’
Zodra Maggie beseft wat het alternatief voor deze avond was, bindt ze iets in. Tenminste, na vijftien kilometer en evenveel sigaretten. Maar hoe dan ook, ik geloof dat ik enigszins uit de vuurlinie raak, want Maggie kiest nu die arme, onschuldige Steve als slachtoffer. Daar moet je net Maggie voor hebben. Ze is pas in haar element wanneer ze mensen de grond in kan stampen.
‘Jezus, die Steve Hayes,’ zegt ze, aan haar sigaret trekkend.
‘Ik moet er niet aan denken dat ik die zeikstraal de hele avond zou moeten vermaken…’
‘Hij speelt in een band tegenwoordig,’ zegt Sharon. ‘Een band met een heel achterlijke naam. The Amazing Few, volgens mij. We moeten eens naar een optreden van hem gaan, kunnen we lachen.’
‘Dacht het niet. Daar ben ik met geen tien paarden heen te krijgen.’
Sams huis is ver, heel ver weg van Whitehall, nog ver voorbij Kildare. Het staat aan een bochtige, smalle, secundaire weg waar de huizen groter en groter worden en steeds verder van elkaar verwijderd staan, tot je na een tijdje alleen nog om de acht kilometer een hek ziet. Maar goed, zodra we de grootste verkeersdrukte hebben gehad, begin ik als een gestoorde testaap keihard te sjezen, en ik negeer Maggie, die eist dat zij rijdt. Het zou me te veel tijd kosten om de juiste richting in haar oor te toeteren.
Ik heb haast. Heb geen tijd. Moet er zo snel mogelijk heen.
Trouwens, als ik haar achter het stuur zou laten, rijdt ze linea recta naar huis. Ik ben een vrouw verteerd door hartstocht; ik heb alle redelijkheid overboord gegooid en ik denk dat ik in een papieren zak ga hyperventileren als ik nog één rood verkeerslicht tegenkom. Ik merk dat mijn ademhaling snel en pijnlijk wordt, mijn hoofd begint te duizelen en mijn hart klopt zo snel dat ik denk dat ik moet overgeven. En dat alles bij de gedachte hoe Sam zal reageren wanneer hij mij ziet. Of wat hij zal zeggen. Of erger, wat hij niet zal zeggen.
Dan probeer ik me met herculische kracht te vermannen. Want ik ben belachelijk bezig. Natuurlijk zal Sam in de zevende hemel zijn dat ik al deze moeite heb gedaan om te laten zien hoeveel hij voor me betekent. Het is heel simpel: een van ons moet zijn trots laten varen en het initiatief nemen, en in dit geval heeft het lot beschikt dat ik dat moet zijn. Ik heb toevallig meer tijd dan hij om de eerste stap te zetten en daar ben ik blij om. Over een paar uur zullen we in elkaars armen in bed liggen, proosten we met champagne om ons weerzien te vieren en zullen we de hele kwestie met een lach afdoen. De woorden uit het krantenartikel die ik uit mijn hoofd heb geleerd en nu in stilte als een mantra herhaal, houden me gefocust: ‘We kunnen binnenkort een hereniging verwachten’.
Omdat het druk is op de weg en alle verkeerslichten op rood lijken te springen duurt de rit bijna een uur. En alsof dat nog niet erg genoeg is, blijft Maggie over honger zeuren en klaagt Sharon over alle tv-programma’s die ze mist, met name Coronation Street.
‘Het enige wat er vanavond in Corrie gebeurt,’ bijt ik haar toe, het gezanik zat, ‘is dat Kevin door zijn ex-vriendin wordt gestalkt en zij bij hem inbreekt om het uit te praten.’
‘Interessante samenvatting,’ sneert Maggie vanaf de achterbank waar ze in een wolk rook zit te mokken. ‘Maar heb je niet wat te vreten?’
‘Ik heb er anders de hele dag naar uitgekeken,’ moppert Sharon, die ik nu elk moment kan gaan slaan. Ik neem me heilig voor dat ik haar zodra ik weer veilig bij Sam terug ben een abonnement op Sky Plus cadeau doe, als dank dat ze me met die werkloosheidsuitkering heeft geholpen. Misschien dat ze er dan haar mond eens over houdt.
‘Het was het hoogtepunt van mijn hele tv-week en dat wist je, Jessie Woods.’
‘Nou, in plaats van dat het in Corrie gebeurt, krijg je straks live te zien hoe iemand gestalkt wordt,’ zegt Maggie, en in een glimp zie ik in mijn achteruitkijkspiegel dat ze me met haar hagedissenogen aanstaart. ‘En nu we het er toch over hebben, Cinderella Rockefeller,’ vervolgt ze, ‘stel dat hij straks ziet dat je daar als een zielige zenuwpatiënt op hem staat te wachten en hij besluit de politie te bellen? Is dat ooit in dat gestoorde brein van je opgekomen voordat je tot autodiefstal overging?’
‘Ik wil mijn vriend zien, meer niet. Wat is daar mis mee?’
‘Ex-vriend.’
‘Wat ik doe is helemaal binnen de grenzen van de wet.’
‘Weet je, ik mocht je hiervoor ook al niet, maar ik had tenminste nog enig respect voor je. Nu vind ik je niet meer dan een achterlijke idioot. In plaats van een uitkering kun je beter dagopvang aanvragen.’
‘Bedankt, Maggie. Ik kan je niet zeggen hoeveel je steun voor me betekent. Maar even ter informatie: ik doe wat het beste is.’
‘Dat zeiden de Duitsers ook voordat ze Polen binnenvielen.’
‘O, ik zat aan iets heel anders te denken,’ onderbreekt Sharon ons. ‘Als het inderdaad weer goed komt tussen jullie, kun je later tegen je kleinkinderen zeggen: “Als ik opa niet had gestalkt en me niet als een krankzinnige had gedragen, waren jullie er niet geweest.”’
‘Willen jullie het woord stalken alsjeblieft niet meer gebruiken? Ik voel me er niet zo prettig bij.’
‘Hoe zou jij het dan noemen?’ vraagt Maggie. ‘Je bent toch van plan om net zo lang in zijn voortuin te blijven wachten tot hij komt opdagen?’
‘Staat er om de tuin een drie meter hoge muur waar je overheen moet klimmen?’ vraagt Sharon hoopvol. ‘Je weet wel, en dat je dan hordes kwijlende rottweilers en herdershonden moet zien te ontwijken. En als je je dan door een raampje naar binnen hebt gewurmd moet je langs de laserstralen van het alarm proberen te springen. Zou super zijn, toch? Net Tom Cruise in Mission Impossible.’
Ik durf niet te bekennen dat dit tot op heden inderdaad mijn plan was. Als een ervaren inbreker heb ik alles tot in de puntjes voorbereid, zelfs de beste plek om naar binnen te komen. Namelijk door de openslaande tuindeuren aan de achterzijde van het huis, die Sam negen van de tien keer vergeet op slot te doen… Binnen twee minuten kan ik binnen zijn.
Maar dan realiseer ik me dat ik nog steeds de sleutels van het huis heb.
Tien minuten later parkeer ik de auto voor het enorme ijzeren veiligheidshek voor Sams huis. Sorry, Sams vorstelijke landhuis. Ik druk op de knop van de afstandsbediening en even later glijdt het hek elegant open. Sharon is zo geïmponeerd dat ze zwijgt, maar Maggie niet.
‘Hoe ver wonen je buren als je hier woont?’
‘Ongeveer acht kilometer.’
‘Jezus! En als je eens een kop suiker of een kannetje melk nodig hebt? Stuur je er dan gewoon je butler in een helikopter op af?’
De oprit is zo lang dat het huis nog niet zichtbaar is; aan weerskanten van het pad zie je alleen enorme, golvende, onberispelijk bijgehouden, prachtig verzorgde gazons.
‘Ik weet niet of ma hiervan zou houden,’ zegt Sharon, die als een nieuwsgierig jong hondje met haar hoofd uit het raam hangt. ‘Er is nauwelijks versiering. Er staat nergens een Griekse urn of een beeld van een naakte engel.’
Dan ga ik de bocht om, en daar staat Casa Sam in de avondzon te schitteren. Heel even zie ik het huis door de ogen van Maggie en Sharon en herinner ik me hoe overweldigd ik was toen ik hier voor het eerst kwam. Het heeft de afmetingen van een landelijk gelegen, stijlvol vijfsterrenhotel en de voortuin is zo groot als een golfbaan. Het is allemaal zo enorm dat ik de eerste keer dat Sam me mee naar huis nam heb overwogen een spoor broodkruimeltjes achter te laten voor het geval ik zou verdwalen.
Ik overdrijf niet, het ziet eruit als een mini-Versailles, inclusief de uit vijftien ruitjes bestaande manshoge schuiframen in de twee nepgeorgiaanse gevels. Voor de voordeur staat zelfs een elegante fontein, die niet aanstaat, maar er toch zo imposant uitziet dat Sharon onmiddellijk met haar mobieltje foto’s begint te nemen.
‘Ma zal er geen genoeg van kunnen krijgen,’ legt ze me uit. ‘Je weet hoe ze zich kan bescheuren om de slechte smaak van anderen.’
Er staan twee auto’s op de oprit, een Porsche en een BMW Z4, maar ik weet dat Sam niet thuis is.
‘Van wie zijn die auto’s?’ vraagt Maggie, zich van de achterbank van de auto hijsend. ‘Van het personeel?’
‘Nee, die zijn van Sam. Door de week gaat hij altijd met de Bentley naar zijn werk.’
‘Jezus christus. Wat doet hij eigenlijk voor de kost? Is hij rapper of zo?’
‘Hij is ondernemer,’ antwoord ik trots.
Hoewel ik Tweedledum en Tweedledee uit mezelf nooit had meegenomen, ben ik nu blij dat ze met eigen ogen kunnen zien hoe ik eigenlijk leef. Oké, op dit moment breng ik mijn dagen grotendeels door met vloeren schrobben en lege pizzadozen oprapen, maar strikt genomen is dit mijn natuurlijke habitat. Slapen op banken en vuile onderbroeken uitwassen is niet bepaald mijn ding. Grappig eigenlijk; Sam had altijd de neiging een beetje toneel te spelen als hij hier was. Moeiteloos gleed hij in de rol van landjonker, met inbegrip van de geruite Burberry-jasjes en de kaplaarzen die nog nooit een spatje modder hadden gezien. Hij wil niet dat te veel mensen dit weten, want hij heeft liever dat ze denken dat hij op dit nepgeorgiaanse landgoed geboren en getogen is, maar in werkelijkheid heeft hij het pas een jaar of vier geleden gekocht, toen hij zijn eerste € 5 miljoen binnenhaalde.
Het huis zelf is ook helemaal niet oud; een projectontwikkelaar heeft het ongeveer tien jaar geleden laten bouwen en door de allerbeste en allerduurste binnenhuisarchitecten laten inrichten. Alles ziet er dus uit alsof het minstens tweehonderd jaar oud is, terwijl het hele huis is voorzien van alle moderne snufjes, zoals vloerverwarming en een ‘klassiek’ binnenbad. Als Maggie en Sharon al versteld staan van de buitenkant, wat zullen ze dan wel niet van de binnenkant vinden? De natuurstenen hal is zo groot dat je er bijna een feest in kunt geven, er is een wijnkelder, een ontvangstkamer met een privébioscoop en Sam heeft zelfs een bar met Guinness uit de tap. Op dit moment kuieren de gezusters rond in de voortuin, Sharon neemt foto’s met haar mobieltje en Maggie doet haar uiterste best er nonchalant en vooral niet geïmponeerd uit te zien. Terwijl ze nota bene op de helikopterlandplaats staat.
‘Weet je, zo’n leventje lijkt me ook wel wat,’ roept Sharon van achter de fontein lachend naar me. ‘Ik neem het je niet kwalijk dat je hem probeert terug te krijgen. Ik zou het ook doen, ook al was hij een dwerg van een meter en rook zijn adem naar uilenkeutels.’
Ze bedoelt het goed, hou ik mezelf voor, en ik forceer een flauw glimlachje.
‘Gaat het wel?’ vraagt ze, plotseling bezorgd als het haar opvalt dat de spanning me bijna te veel wordt.
‘Nee,’ antwoord ik met een klein stemmetje. ‘Verre van dat.’
Ik ben bang en ik weet niet waarom. Het is belachelijk. Ik bedoel, ik heb het over Sam. Mijn volmaakte vriend. Die zich de laatste tijd misschien wat vreemd gedraagt, oké, maar ongetwijfeld weer als mijn oude, vertrouwde droomprins zal terugkeren als we over dit relatiedipje heen zijn.
Maar goed, na een diepe, kalmerende ademhaling trippel ik de steile stenen trap op om de grote, zware eikenhouten deur te openen en ons drietjes binnen te laten terwijl ik in gedachten de alarmcode herhaal. Het is een gemakkelijk te onthouden code want het is de maand en het jaar van Sams verjaardag: 081975. Hij is Leeuw, dat had je kunnen raden. Uiterst ambitieus, gedreven, succesvol en totaal geen verstand van vrouwen.
Ik duw de deur open en gedrieën klauteren we de hal in, die zo gigantisch is dat die gemakkelijk voor kathedraal zou kunnen doorgaan. Zodra het alarm begint te piepen ren ik naar het beveiligingssysteem, dat zich als je binnenkomt rechts van de garderobe bevindt. Ik weet dat ik ongeveer negentig seconden heb om de code in te toetsen en het systeem te deactiveren.
In de tussentijd wandelen Maggie en Sharon de hal rond, terwijl ze als toeristen in het Louvre omhoogkijken.
‘Moet je het plafond zien,’ zegt Maggie, die er in haar knalroze Hubba Bubba-trainingspak te midden van al deze neogeorgiaanse pracht en praal volkomen misplaatst uitziet. ‘Heeft Sam die rechtstreeks uit het paleis van Saddam Hussein in Bagdad laten importeren?’
Als ze dit al indrukwekkend vinden, denk ik zelfvoldaan glimlachend bij mezelf terwijl ik de alarmcode intoets, zullen ze nog staan te kijken van de keuken, die zo groot is dat je er met gemak een diner voor twintig mensen kunt geven en na afloop op de tafels kunt dansen.
Ik wacht tot het piep-piep-waarschuwingssignaal stopt. Maar dat gebeurt niet. Wat een beetje vreemd is. Ik probeer het opnieuw. Dezelfde code, maar dit keer doe ik het langzamer voor het geval ik de eerste keer een fout heb gemaakt. Ik weet zeker dat ik het goed heb gedaan, maar om de een of andere reden verschijnt er nu een rode mededeling op het alarmsysteem die zegt: ‘Foute code, probeer het opnieuw’. Ik weet dat je het maar drie keer kunt proberen, dus ik adem diep in en concentreer me dit keer heel goed.
Een voor een toets ik de cijfers in en wacht met kloppend hart. Helaas. Ik voel dat het zweet me uitbreekt en de volgende ramp dient zich aan. Het alarm gaat af, in al zijn schelle, oorverdovende glorie. Het geluid is zo hels dat ik mijn vingers in mijn oren moet steken en ik gebaar tegen Sharon en Maggie dat ze naar buiten moeten. We rennen met z’n drieën de voortuin in, met onze handen op onze oren en onze monden wijdopen als drie replica’s van dat schilderij van Edvard Munch, De Schreeuw.
Ik heb de indruk dat Sharon: ‘WAT HEB JE VERDOMME GEDAAN?’ naar me schreeuwt, maar door de herrie van het alarm kan ik alleen maar liplezen.
‘HIJ HEEFT DE ALARMCODE VERANDERD!’ mime ik terug, terwijl ik mijn mobiele telefoon tevoorschijn haal om hem te bellen. Hij neemt niet op en het heeft geen zin om een boodschap in te spreken want ik kan in het lawaai mezelf niet eens verstaan.
Dan de volgende panieksituatie. Omdat zijn alarm wordt gemonitord is het beveiligingsbedrijf op dit moment waarschijnlijk zowel Sam als de politie aan het bellen om hen te informeren dat het alarm is afgegaan. In de paniek en de consternatie staan we allemaal tegen elkaar te gillen, zo schel en hard dat ik vrees dat we er ons hele leven gehoorproblemen aan zullen overhouden… en precies op dat moment komt er een flitsend patrouilleautootje met blauw zwaailicht de oprit op racen.
In de slapeloze nachten die ik heb gehad sinds ik weer thuis woon, en geloof me dat waren er veel, lag ik soms klaarwakker naar de wanstaltige achtarmige kroonluchter van Joan in de tv-kamer te staren en had ik de wildste fantasieën over herenigingsscenario’s van mij en Sam. Mijn favoriet was dat hij in zijn flitsende Bentley naar Whitehall kwam, aanbelde, Maggie en Sharon opzij drong, me in zijn armen trok en mee terugnam naar mijn oude leven. Tot mijn top vijf behoorde ook de scène dat hij tegen Maggie tekeerging omdat ze me de afgelopen tijd zo schandalig had behandeld, en dat ze elkaar dan met Joans afschuwelijke boterhambordjes bekogelden en die als perzikkleurige, gebloemde projectielen door de kamer lieten vliegen. Maar dit had ik in mijn wildste, meest ongebreidelde fantasie nog nooit bedacht. Dat ik tussen Sharon en Maggie in op het politiebureau van Kildare zou zitten, en aan een vreselijk gênant kruisverhoor onderworpen zou worden door een hoofdcommissaris die McHugh heet. Het is een aardige man, bevoogdend en vaderlijk, maar het is wel duidelijk dat hij me voor een of andere gek/stalker/amateurinbreker houdt die zo snel mogelijk in de dichtstbijzijnde opvang opgenomen moet worden.
‘Zijn dat uw twee zussen, Miss Woods?’
‘Stiefzussen,’ zegt Maggie op bitse toon. ‘Dat betekent dat we niet echt familie zijn. Voor het geval u misschien denkt dat krankzinnigheid in de familie zit.’
‘We vragen ons af, Miss Woods, waarom een rechtmatige eigenaar van een huissleutel niet op de hoogte is van een nieuwe alarmcode.’
‘Ik heb u nu al verschillende keren uitgelegd,’ hou ik vol, klaar om op te springen en op de tafel te slaan zoals je ze dat in slechte rechtbankfilms ziet doen, ‘dat de eigenaar van het huis, Sam Hughes, een tijdje het land uit was en… dat hij de code waarschijnlijk veranderd heeft voordat hij wegging.’
‘Zonder de bezitter van de sleutel daarvan op de hoogte te stellen. Beetje vreemd, vindt u niet?’
‘Ik verzeker u, hoofdcommissaris, het is gewoon een misverstand…’
‘Het is net uit tussen Jessie en Sam, moet u weten,’ onderbreekt Sharon ons. Ze bedoelt het goed, daar ben ik van overtuigd, maar ik kan haar wel wurgen.
‘O, had u een relatie met de huiseigenaar?’
‘Ehh… ja.’
‘En u heeft er niet aan gedacht dat eerder te vertellen? Waarom niet?’
‘Omdat… gewoon niet. Ik bedoel… Ik dacht dat het niet belangrijk was.’
‘Waarom ging u eigenlijk naar zijn huis als u wist dat hij er niet was?’
‘Nou…’ Denk, denk, denk! ‘Ik wist niet dat hij er niet zou zijn.’
‘Verdomme, voor de draad ermee, Jessie!’ zegt Sharon, terwijl ze me onder de tafel een por geeft. ‘Dan kunnen we gaan. Weet u, hoofdcommissaris, ze probeerde weer bij hem terug te komen. Dat was het plan. Ik vond het ook een krankzinnig idee.’
‘Mag ik u er even op wijzen dat ik nog nooit eerder zoiets heb gedaan?’ smeek ik.
‘Nou, de eerste keer was een daverend succes,’ mompelt Maggie binnensmonds. ‘Waarom laat je je niet ontoerekeningsvatbaar verklaren, dan kunnen we allemaal weg. Mag ik trouwens even naar buiten om een sigaret te roken, agent? Ik heb hier niks mee te maken en ik heb nog niet eens avondeten gehad.’
Er komt een andere agent binnen, dit keer een vrouw van ongeveer Joans leeftijd, die met een klap een plastic beker vol melkachtige thee voor de hoofdcommissaris neerzet. Maar op het moment dat ze zich omdraait om weg te lopen… herkent ze me.
‘Sorry, maar jij bent toch Jessie Woods?’
Ik knik en weet een flauw glimlachje tevoorschijn te toveren en denk shit, shit, shit.
Het laatste wat ik kan gebruiken is dat dit naar de pers doorgespeeld wordt.
‘Ik dacht al dat jij het was. Ik herkende je bijna niet met dat rode haar. Ik vind het heel erg wat er met je show en alles gebeurd is.’
‘Ehh… bedankt.’
‘Zou ik misschien een handtekening mogen hebben?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Dank je.’
‘Graag gedaan.’
‘Niet voor mezelf natuurlijk. Ik kijk nooit naar dat soort ondermaatse tv-programma’s. Het is voor mijn dochter.’
‘O, oké.’
‘Ik wilde u even laten weten, hoofdcommissaris, dat meneer Sam Hughes is gearriveerd en bereid is Miss Woods te identificeren.’
Nee, nee, nee, nee, god alsjeblieft, neeeee. Ik geloof het gewoon NIET.
Maar voordat ik de gelegenheid heb mijn gedachten te ordenen wordt Sam de kleine verhoorkamer binnengeleid. Hij is een en al opgewektheid en jovialiteit en blaakt van zijn gebruikelijke kogelvrije zelfvertrouwen. Hij maakt geen oogcontact met me, herkent de hoofdcommissaris onmiddellijk als de man die het hier voor het zeggen heeft, en schiet rechtstreeks in een groots, indrukwekkend charmeoffensief. Het is Sam op zijn sympathiekst, knapst en indrukwekkendst. Een vreselijk misverstand, hij straalt innemend en geeft een glimlach ten beste die bijna tinkelt. Het is allemaal heel makkelijk uit te leggen. Heel simpel, Miss Woods kwam wat van haar spullen ophalen en had zich niet gerealiseerd dat de alarmcode was veranderd. Heel vervelend dat de politie zich met dit soort dingen bezig moet houden… Het is een storm in een glas water, diepe, diepe verontschuldigingen.
‘Geen probleem,’ zegt hoofdcommissaris McHugh vrolijk, hij is nu al als was in Sams handen. ‘We kunnen niet voorzichtig genoeg zijn, toch? Toen we Miss Woods zonder geldig identiteitsbewijs in het perceel aantroffen, waren we genoodzaakt haar mee te nemen voor een ondervraging. Standaard-procedure, we behandelen iedereen immers gelijk, ha, ha, HA.’
Al die tijd ben ik volkomen van streek; ik was het natuurgeweld van Sam helemaal vergeten. En nu we weer dezelfde lucht inademen, wens ik dat de zuurstof het trillen van mijn lichaam doet stoppen. Het is moeilijk, want terwijl hij staat te kletsen komt er een hele caleidoscoop aan herinneringen bij me boven, waaronder één heel dierbare; de eerste keer dat Sam zei dat hij van me hield.
We waren op minivakantie in Venetië. Hij was daar voor zaken en ik vloog over om samen met hem het weekend door te brengen. We hadden twee goddelijk romantische dagen van pure weelde in het Cipriani Hotel… Dat wil zeggen goddelijk romantisch tussen al zijn vergaderingen door. Maar goed, ik wist van tevoren dat hij het druk zou hebben. Sam heeft het altijd druk. Hoe dan ook, op mijn aandringen maakten we de laatste avond een gondeltocht door de stad. Ik zag het al helemaal voor me en had zelfs twee flesjes roze champagne meegesmokkeld om van te nippen terwijl we onder de maanverlichte bruggen door de grachten zouden glijden. Ik zal het moment nooit vergeten, misschien was ik een beetje tipsy, maar ik kroop dicht tegen hem aan en fluisterde dat ik van hem hield, dat hij het beste was dat me ooit was overkomen. Nog voor hij kon antwoorden ging zijn iPhone, en hij zei dat het belangrijk was en op moest nemen.
Als hij niet zegt dat hij ook van mij houdt, dacht ik terwijl hij opnam, spring ik de gracht in. Hij deed het niet. Dat wil zeggen, niet met die woorden. Maar later zei hij: ‘Ik ben dol op je.’ Houden van, legde hij uit, kreeg hij niet makkelijk over zijn lippen, wat ik heel goed begreep. Ik bedoel, alle alfamannen zijn toch lichtelijk achtergebleven als het om het uiten van gevoelens gaat? ‘Ik ben dol op je’ werd dus ons privégrapje, we zeiden het voordat we gingen slapen en aan het eind van een telefoongesprek. En ik denk het nu ik naar hem kijk en hij, groot en gezaghebbend, alles goed staat te praten. Ik ben dol op je, Sam. Zo ontzettend dol op je.
Op de een of andere manier komt er aan dit alles een einde, eindelijk mogen we gaan, maar de volgende, vreselijke minuten zijn een nachtmerrieachtige waas in mijn herinnering. We worden het bureau uitgeleid en staan dan pardoes op straat. Ik, Maggie, Sharon… en Sam.
‘Ehhh, trouwens Sam, dit zijn mijn zussen, Maggie en Sharon,’ zeg ik tegen hem om de stilte te verbreken en omdat de spanning tussen ons als een elektrische stroom begint te knetteren.
‘Stíéfzusters,’ zegt Maggie, terwijl ze hem dreigend aankijkt en een sigaret opsteekt.
Ondertussen staat Sharon hem als gehypnotiseerd aan te staren, alsof hij een buitenaards wezen is. Maar bij Smiley Burger komen natuurlijk ook nauwelijks mannen met Rolexhorloges, Prada-schoenen en Bentleys. Ik werp haar een snelle, waarschuwende blik toe, want ik ken Sharon, de kans bestaat dat ze hem plompverloren vraagt of hij niet een single vriend voor haar heeft.
Dan excuseert Sam zich beleefd, grijpt mij bij de arm en loodst me naar zijn auto, die een paar meter verder geparkeerd staat. Ik kijk hem aan, vastbesloten hem als eerste te laten praten. Maar als hij dat doet, zegt hij dingen die ik niet had verwacht.
‘Ik had je zojuist kunnen laten oppakken, weet je dat?’ zegt hij ijzig. ‘Inbreken op mijn privéterrein? Mijn huis binnendringen? Hoe zou jij het vinden als ik jou zoiets flikte?’
Nee, nee, nee, nee, nee, nee, nee. Zo hoort dit gesprek niet te gaan. In mijn hoofd heb ik allerlei zinnen voorbereid. Maar ik krijg ze niet uit mijn strot.
‘Wat denk je nou eigenlijk?’
Ik stamel iets over het krantenartikel waarin stond dat hij eerder uit Spanje kwam en dat het gerucht de ronde deed dat dat betekende dat hij me terug wilde, maar hij onderbreekt me onmiddellijk. Deze hele toestand vanwege één waardeloos stukje in een roddelkrant? Weet ik dan na al die jaren nog niet dat journalisten altijd alles bij elkaar verzinnen? Trouwens, de enige reden dat hij zijn vakantie in Spanje heeft afgebroken is omdat hij was gevraagd vanavond in de K Club een thematoespraak over startende bedrijven te houden. Waar hij nu op dit moment zou moeten zijn.
Hij raast maar door, werkt zichzelf naar een crescendo van stille, ingehouden woede. Feiten komen bij hem altijd voor gevoelens. Hij zegt dat hij zijn mensen ogenblikkelijk over deze kwestie zal inlichten, dat het met een beetje geluk misschien, heel misschien, buiten de publiciteit gehouden kan worden. En of ik hem onmiddellijk zijn huissleutels terug wil geven, om een herhaling van deze afgrijselijke avond te voorkomen.
Sam verheft nooit, maar dan ook nooit, zijn stem, maar om de een of andere reden is dat voor de ontvanger van zijn preek nog veel bedreigender.
Hij noemt me geen Woodsie, zoals hij altijd doet. En hij zegt niet ‘Ik ben dol op je’. Ik sta als aan de grond genageld, staar hem als een imbeciel aan en weet geen woord uit te brengen. En hij dendert maar door. Waarom heb ik hem lastiggevallen met al die telefoontjes? Waarom heb ik Margaret van kantoor bestookt met boodschappen? Het was toch wel duidelijk dat hij me niet wilde spreken? Begreep ik dan niet wat een ‘time-out’ was? Maar wat hij daarna zegt is echt dodelijk. Ik voel dat mijn hart zich letterlijk omdraait. Misschien, zei hij, misschien had hij een paar weken geleden na de breuk een hereniging overwogen, maar nu is dat uitgesloten. Niet na dit. De onderliggende tekst luidt: wie wil er nou met een of andere obsessieve, inbraak plegende, gefrustreerde ex omgaan?
Ik probeer me niet eens te verdedigen. Ik sta daar en hoor het aan. Als een mishandelde vrouw die denkt dat het eigenlijk allemaal haar eigen schuld is. Want hij heeft gelijk. Ik heb me als een krankzinnige gedragen. Ik verdien het, die vaste vloerbedekking van Axminster. Ik weet niet hoelang ik mijn tranen nog kan inhouden en ik wil niet dat hij me ziet huilen. Maar zoals altijd laat mijn lichaam me in de steek. Ik hoor snikken en besef dat die van mij afkomstig zijn. Dan beginnen de tranen te stromen. Dikke, afstotelijke tranen die voor Sam het signaal zijn dat hij moet maken dat hij wegkomt en hier onder geen enkele voorwaarde bij betrokken moet raken. Een seconde later is het voorbij. Ik bedoel: echt helemaal voorbij.
‘Ik moet gaan,’ zegt hij nors. ‘Ik stond net op het punt mijn speech in de K Club te houden toen ik gebeld werd door de politie. Ik had geen idee dat ik al dit gezeik op mijn dak zou krijgen.’
Hij gaat weg. Dit keer gaat hij echt weg. Hij stapt in zijn auto om ervandoor te gaan. Voor altijd uit mijn leven. Ik sta op de stoep naast zijn auto en hoop dat hij nog iets anders tegen me zegt. Gezeik mag niet het laatste zijn dat hij tegen me zegt. Dat mag gewoon niet.
Dan glijdt het raam van zijn auto naar beneden en steekt hij zijn hoofd naar buiten. Hij heeft nu zijn zonnebril op, ik zie niet wat de uitdrukking op zijn gezicht is. Irritatie? Boosheid? Of, wat helemaal erg zou zijn, medelijden?
‘O ja, wat ik nog zeggen wou,’ roept hij naar me terwijl hij de motor laat ronken.
‘Ja?’
‘Dat rode haar is echt verschrikkelijk.’
Een halfuur later zit ik met Maggie en Sharon in een kroeg aan de overkant. Ze proppen zich vol met worstjes en patat die in een weerzinwekkende uienjus drijven, terwijl ik rillend en trillend een cognacje drink. Ik voel me het slachtoffer van een auto-ongeluk, en zo zie ik er ook uit. Ik herinner me nauwelijks hoe we hier beland zijn. Ik weet alleen dat ik toen Sam wegscheurde het gevoel had alsof iemand zijn vingers in mijn keel gestoken had, zo ver dat hij mijn ingewanden eruit rukte.
Ik weet nog dat ik daarna Sharon en Maggie naast me hoorde kibbelen. Maggie dreigde dat als ze niet binnen vijf minuten fatsoenlijk te eten kreeg, ze heel Kildare in de fik zou steken, wat in haar geval geen loos dreigement hoeft te zijn. Dus gaven ze me ieder een arm en sleurden me deze kroeg in.
Nu die twee hebben gegeten en tevreden over hun buik wrijvend op hun dessert zitten te wachten, zijn ze een stuk beter geluimd en doen zelfs aandoenlijke, kleine pogingen om me uit het diepe moeras te trekken waarin ik gezonken ben. Zonder het te beseffen gedragen ze zich helemaal volgens alle liefdesverdrietregels. Regel één: ze geven alle twee zo veel mogelijk op Sam af. Regel twee: ze bestellen een tweede cognac voor me. Wat meer dan aardig is omdat ik het zelf niet kan betalen. Het duurt een eeuw voordat het komt, zo lang dat Sharon tegen de barkeeper snauwt: ‘Wie komt er eigenlijk met die cognac? Een sint-bernard?’ Bovendien lopen ze al hun soaps mis nu ze hier zitten. Wat ongeveer hetzelfde is als dat trouwe voetbalsupporters een cupwedstrijd missen. Zelfs Maggie, die niets liever doet dan me nog verder de grond in te trappen als ik al down ben, heeft haar klauwen ingetrokken. Wat ik waardeer, voor zo lang als het duurt.
‘Weet je,’ zegt Sharon, ‘ik heb heel wat foto’s van Sam Hughes in de krant gezien, maar van dichtbij is hij helemaal niet zo knap. Om te beginnen staat zijn haar alle kanten op. Nog erger dan dat van Simon Cowell.’
‘En zijn hoofd is bijna helemaal vierkant,’ merkt Maggie op. ‘Hij heeft de bouw van een rugbyspeler en ook nog van die domme doorlopende wenkbrauwen.’
‘En nog iets,’ zegt Sharon, ‘wat was hij kwaad. Razend. Witheet. Ik heb nog nooit zoiets gezien.’
‘Is het de bedoeling dat ik hier vrolijk van word?’
‘Als de films van Sandra Bullock me iets geleerd hebben, is het wel dat onverschilligheid het tegenovergestelde is van liefde. Je kunt zeggen wat je wilt, maar hij was net allesbehalve onverschillig. Je kunt zijn onverschilligheid voortaan het beste met nog meer onverschilligheid beantwoorden. Dan ben je goed bezig.’
Je hebt het mis, denk ik, haar somber aankijkend. Onverschilligheid is niet het tegenovergestelde van liefde. Dat is het uitrukken van je ingewanden.
‘Als je wilt lachen,’ zegt Maggie, zich uit haar stoel hijsend om naar buiten te gaan voor een sigaret, ‘kan ik wel voor je regelen dat hij belastingcontrole krijgt. Als hij de afgelopen jaren iets niet heeft opgegeven, al is het maar een onderbroek, kunnen we hem het leven behoorlijk zuur maken.’
Bij wijze van antwoord snuif ik wat. Sorry, maar tot meer ben ik niet in staat.
‘Verdomme, Jessie, je moet ermee kappen. Ik heb er geen zin meer in dat je nog langer versuft van ma’s pillen door het huis strompelt. Die vent is gewoon een eikel en hoe eerder je er een punt achter zet, hoe beter. Zo simpel is het.’
‘Ja, en trouwens, hij heeft je toch ook nooit ten huwelijk gevraagd?’
‘Nee. Nee. Je hebt gelijk. Dat heeft hij nooit gedaan.’