Vijf
De volgende ochtend is hij ook nog niet terug. Ik heb nauwelijks een oog dichtgedaan. Ik doezelde alleen zo nu en dan een beetje weg en om een uur of acht ’s ochtends gaf ik het uiteindelijk op. Toen begon ik als een gek Sam te bellen en te sms’en. Vijfentwintig telefoontjes en zeventien sms’jes. Als de krankzinnige idioot die ik geworden ben, heb ik ze ook echt geteld. Geen enkel telefoontje of manisch sms’je werd beantwoord. Om je een idee te geven hoe buitengewoon uitzonderlijk dit is moet je weten dat Sam altijd, altíjd zijn telefoon bij zich heeft. Hij neemt hem zelfs mee naar de badkamer als hij gaat douchen, echt, ik verzin dit níét. Communicatie is voor hem als zuurstof.
Dus nu ben ik in een spiraal van misselijkmakende paniek beland. De liefde van mijn leven heeft waarschijnlijk een tragisch auto-ongeluk gehad en ligt misschien op dit moment in coma in een ziekenhuisbed met zijn lichaam van top tot teen in het gips. Is niet in staat iets te zeggen of te bewegen behalve het topje van zijn pink, waardoor geen van de verpleegsters van de intensive care weet dat ze mij moet bellen om te vertellen wat er is gebeurd.
Op slag zijn de lethargie en depressie van gisteren verdwenen en word ik opgeslokt door de nieuwe wereld van bezorgdheid die zich aandient. Ik probeer Nathaniel en Eva op hun huisnummer te bellen, mijn handen zijn klam van de spanning, maar ik krijg geen gehoor. Een slecht teken. Wanhopig bel ik Eva op haar mobiel. Ze neemt onmiddellijk op en klinkt slaperig en suf. Nee, zegt ze geeuwend, ze heeft ook niets van Sam gehoord, niet nadat hij hun huis gisteravond rond een uur of tien verlaten had, nadat ze met z’n allen hadden gegeten. Maar nu komt het; ze laat zich ontvallen dat Sam eerder vanochtend Nathaniel heeft gebeld, om, let op, een afspraak te maken om vanavond met klanten in het luxueuze Bentleys te gaan borrelen en eten.
Goed. Mijn ongerustheid dat hij in coma ligt is van de baan. Maar het is geen moment bij me opgekomen dat hij gewoon… niet de moeite heeft genomen me te bellen. Hij is gisteravond dus gewoon naar huis gegaan, is net als altijd opgestaan om naar zijn werk te gaan en heeft zelfs tijd gehad om een etentje en een borrel met zijn beste vriend te regelen.
Ik moet me tegen een kussen laten vallen om dit te verwerken.
‘Weet je, misschien is Sam er nog niet aan toegekomen om contact met je op te nemen,’ gaat Eva rustig verder, zo rustig dat ik wil gillen. ‘Maar het is nog vroeg; hij zal je straks wel bellen. Gek, ik dacht dat hij gisteravond rechtstreeks naar jou zou gaan, maar blijkbaar is hij dus gewoon naar zijn eigen huis gegaan.’
‘Maar waarom zou hij verdomme naar zijn eigen huis gaan? Hij wist toch hoe ik eraan toe was? Bovendien heeft hij plechtig beloofd hierheen te komen! Eva, je hebt geen idee wat ik doormaak. Het was een nachtmerrie gisteren.’ Mijn stem is zwak nu; schor en paniekerig.
‘O ja, ik wou nog zeggen hoe erg ik het vind. Dat van die… ehhh, je weet wel, alles. Hoe gaat het met je?’
‘Ik… ik ben…’ Ik ben niet in staat mijn zin af te maken. Ik besluit maar te gaan janken, wat ik, eerlijk is eerlijk, het afgelopen halfuur niet heb gedaan.
‘Zo erg is het toch niet. Ik bedoel, het is maar een baan,’ zegt ze vrolijk en een fractie van een seconde brengt haar luchthartige opmerking mijn hysterie tot zwijgen. Precies zo’n schok als wanneer je huilt en iemand je een klap in je gezicht geeft. Het is maar een baan. Hoorde ik haar dat echt zeggen?
‘Eva, misschien begrijp je het niet helemaal, maar ik ben werkloos, ik heb geen rooie cent en zit tot over mijn oren in de schulden, ik word gek van de zorgen, ik word gestalkt door de pers en dan hoor ik ook nog eens de hele nacht en ochtend niets van mijn vriend, terwijl hij blijkbaar wel in staat is Nathaniel te bellen!’
‘Rustig maar, lieverd, haal maar even diep adem. Twee tellen in en vier uit, zo leren we het bij poweryoga. Je moet ontstressen. Ik weet zeker dat Sam het gewoon hartstikke druk heeft. Je weet toch hoe hij is wat zijn werk betreft, Jessie.’
‘Weet je wel wat je zegt? Mijn hele leven is in een vrije val terechtgekomen en jij vertelt me dat Sam het te druk heeft om met me te praten?’ Ik doe mijn best de opkomende hysterie niet in mijn stem te laten doorklinken, wat niet goed lukt.
‘Weet je, Jessie, als ik je zo hoor, kan ik alleen maar denken: wanneer heeft die meid voor het laatst acupunctuur gehad? Ik heb een goed idee, mijn masseuse komt straks, waarom kom je niet even langs voor een Zweedse massage? Daar ben je echt aan toe, zo te horen. Heel erg aan toe, zelfs. O ja, daarna ga ik naar het Design Centre om de nieuwe voorjaarscollectie te bekijken. Kun je mooi met me mee.’
Mijn hemel. Ik was het bijna vergeten. Voor Eva is de recessie iets dat alleen andere mensen treft. Op de een of andere manier weet ik me te beheersen en begin ik niet tegen haar te snauwen, maar ik zeg vastberaden dat ik moet ophangen omdat ik Sam op zijn werk wil bellen. En wel onmiddellijk.
‘O, oké,’ zegt ze geeuwend. ‘Ik ga nog even een tukje doen.’ Ik weet dat dit voor een moeder van een jongenstweeling buitengewoon luxueus klinkt, maar vergeet niet dat Eva véél hulp thuis heeft. ‘Probeer te kalmeren, Jessie. En vergeet niet dat we in elk geval een reisje naar Marbella in het verschiet hebben. Dat is toch leuk voor je om naar uit te kijken?’
Ik hang op en vraag me af of ze eigenlijk wel iets heeft gehoord van wat ik gezegd heb.
Ik bel het kantoor van Sam en word rechtstreeks doorverbonden met Margaret, zijn secretaresse. Even twee dingen over Margaret: in de eerste plaats neemt ze Sam ongelooflijk in bescherming; ze is bijna net zo obsessief als een Ierse mama met haar dierbare enige zoon. Ten tweede is ze, zacht uitgedrukt, geen grote fan van mij. Ik snap niet goed waarom. Ik heb haar maar een paar keer ontmoet, maar ze behandelt me als een of ander tv-sletje dat Sam ervan weerhoudt nog meer geld te verdienen dan hij al doet.
‘Hij heeft nadrukkelijk gezegd dat hij vanochtend niet gestoord wil worden, Miss Woods.’
Dat is ook zoiets, ze noemt me altijd Miss Woods. Wat volgens mij een intimidatietactiek is. Maar het is verspilde tijd om te proberen mij te intimideren; ik woon dan wel in Dalkey in een mooi huis met hekken eromheen, maar vanbinnen ben ik zo volks als het maar kan; een rasechte Dublin Northsider.
‘Maar je kunt een boodschap voor hem achterlaten.’
Ik weet zeker dat ze weet wat er in het weekend allemaal met me gebeurd is, tenzij ze net uit een coma is ontwaakt. Maar ik gun haar het genoegen niet mij door de telefoon te horen huilen – ik bedank beleefd en hang op.
Goed. Sam is dus springlevend, hij zit op zijn werk en ligt niet in coma in een ziekenhuisbed. Dat is in elk geval positief, geloof ik. Dan voel ik een golf van optimisme; natuurlijk belt hij me straks. Kom, ik heb het over Sam, meneer de perfecte vriend. Het is inderdaad een beetje vreemd dat hij gisteravond niet is komen opdagen, maar daar moet een plausibele verklaring voor zijn. Maar wat moet ik zeggen als we elkaar uiteindelijk weer spreken en hij vraagt wat ik sinds gisteren allemaal gedaan heb? Dat ik de hele dag hysterisch in bed heb liggen grienen? Of dat ik zijn advies ter harte heb genomen, me heb vermand zoals het een echte winnaar betaamt, een winnaar die zojuist een flinke douw heeft gekregen maar er weer dapper en met frisse moed tegenaan gaat? Oké. Beslissing genomen. De operatie schadebeperking kan beginnen.
Een uur later heb ik een spijkerbroek en trui aan, heb ik mijn haar bijeengebonden onder een baseballpet en voor een maximale gezichtsbedekking heb ik de grootste zonnebril op die ik kon vinden. Zodat niemand mijn gezicht te zien krijgt dat er van al het huilen en het tekort aan slaap zwaar geteisterd uitziet. Maar dat mag de pret niet drukken, ik ben er klaar voor de wereld tegemoet te treden. Bovendien heb ik voor de komende week afspraken gemaakt in de stad met mijn agent, mijn publiciteitsman en degene die ik het meest vrees, mijn accountant.
Maar de eerste hindernis is: hoe kom ik het toegangshek uit zonder dat de hellehonden die daar de wacht houden op me afstormen? Daarbij komt nog het probleem dat ik geen auto heb en als ik met de bus naar de stad ga, de kans loop dat die schoften me zullen volgen, die daar enorme lol aan zouden beleven. Goed, er zit niets anders op dan een taxi te bellen en de chauffeur te vragen of hij door het veiligheidshek wil rijden tot pal voor mijn deur, zodat ik kan instappen en met maximale snelheid de fotografen voorbij kan sjezen. Maar er is een klein probleempje: ik heb geen geld in huis om de taxi te betalen. Geen rooie cent.
Ik kan niet geloven dat ik dit doe, maar een seconde later sta ik in jaszakken en oude handtassen te struinen, op zoek naar kleingeld. Grote goedheid, nog geen week geleden gaf ik zo’n € 180 uit aan La Prairie-gezichtscrème en nu moet ik een paar armzalige vergeten muntjes bijeenscharrelen. Maar ik heb geluk; helemaal onder in een peperdure, in een impuls gekochte Gucci-tas vind ik een briefje van € 20 en ongeveer € 4,50 aan kleingeld. Ik ben uit de brand. Ik ben rijk.
Een rampweek: dag 1
Ik bezoek mijn agent, Roger Davenport, in zijn kantoor in de stad. Roger, moet je weten, is een vrijgezel van ergens in de zestig voor wie de ideale klant waarschijnlijk Audrey Hepburn zou zijn. Hij is altijd een beetje zoals een goochelaar gekleed, in fluwelen pakken met vlinderdasjes, en hij heeft meestal een paraplu bij zich, het type Steed in De wrekers. Hij is een man van de oude stempel en wordt nooit boos op het groepje kinderen dat altijd achter hem aan loopt als hij van zijn verbouwde georgiaanse herenhuis naar zijn even charmante georgiaanse kantoor wandelt. Ik heb hem vaak door de stad zien slenteren, hij loopt erbij alsof het Bloomsday is, en kinderen jouwen hem na: ‘Hé mister, waar is je vriend?’ Maar hij laat het van zich af glijden. Roger staat bekend om zijn onverstoorbaarheid en zijn eeuwig opgewekte humeur. Dat wil zeggen: tot het moment dat ik zijn kantoor binnenstap.
Hij zit aan zijn antieke bureau dat bezaaid ligt met de ochtendkranten. ‘Allemachtig, Jessie, wat bezielde je eigenlijk?’ is zijn openingszin, terwijl hij me over zijn Churchillachtige halve leesbrilletje aanstaart. Ik breng hem op de hoogte en bewaar mijn snotteract voor het gedeelte waarin ik benadruk dat ik echt niet wist dat ik iets fout deed. Dat is zowat mijn nieuwe standaardzin aan het worden.
‘Mijn waarde Jessie,’ zegt hij, en hij kijkt me fronsend aan als een arts die op het punt staat slecht nieuws te brengen, ‘natuurlijk ga ik mijn best doen ander werk voor je te zoeken. Maar ik moet je waarschuwen. Het zal niet makkelijk zijn.’
Dan ga ik naar Paul Rogers, mijn publiciteitsman, een vroeggrijze kettingroker die zoveel manische energie heeft dat ik na tien minuten in zijn gezelschap zo uitgeput ben dat ik het liefst gedrogeerd in een verduisterde kamer wil liggen. Samen met Roger stel ik een persbericht op, dat volgens mij precies de juiste, verontschuldigende snaar raakt, iets tussen diep berouw en spijt in, en waarin je tussen de regels door leest dat als ik maar één seconde had vermoed dat wat ik deed fout was, ik een ver stipje aan de horizon was geweest.
Als Paul de deur uit loopt om een sigaret te roken – de verklaring onder zijn oksel geklemd – draait hij zich naar me om. ‘O, ik heb trouwens ook nog goed nieuws voor je, Jessie.’
Ik kijk hem verbaasd aan; optimisme is op dit moment een onbekend gevoel voor me.
Dan vertelt hij dat een of ander topless supermodel van wie ik nog nooit gehoord heb net haar man, een drummer van een boyband van wie ik evenmin ooit gehoord heb, verlaten heeft voor een topvoetballer van wie ik de naam niet kan uitspreken.
‘Sorry dat ik het niet snap, Paul, maar wat heeft dat allemaal met mij te maken?’
‘Dat je gedegradeerd bent naar pagina vier.’
Ik begrijp wat hij bedoelt. Tegen de tijd dat ik weer voor mijn huis sta, zijn de fotografen en de mensen van de pers die er gisteren en vanochtend stonden allemaal verdwenen. Ik weet nu precies wat ze met ‘nieuws van gisteren’ bedoelen.
Tegen negen uur die avond heb ik het record van de eeuw verbroken met de hoeveelheid voicemails die ik voor Sam heb achtergelaten, en mag ik officieel een stalker genoemd worden. Maar hij heeft niet één keer teruggebeld. Ik ben te uitgeput om zelfs nog te huilen, laat me dus gewoon maar op bed vallen en slaap de slaap der verdoemden.
Een rampweek: dag 2
Mijn strategie om Sam met telefoontjes te bombarderen zet ik voort. Met het verschil dat ik nu goed heb geslapen en wat helderder kan nadenken: ik ben rázend op hem. Furieus. Ik bedoel, wat is er verdomme aan de hand? Mijn carrière is naar de ratsmodee en hij negeert me. Lafbek. De enige verklaring die ik, afgaande op mijn vrouwelijke intuïtie, voor zijn bizarre gedrag kan bedenken is dat het Sam, mediageil als hij is, niet uitkomt om in gezelschap te zijn van een publiciteitsramp als ik. En al helemaal niet nu zijn boek over een paar maanden verschijnt en hij voortdurend campagne voert om jurylid te worden van die tv-show voor ondernemers. Als hij moet kiezen tussen zijn waardevolle carrière en mij, zijn vriendin, kun je wel raden wat hij laat vallen. Er staan twee wegen voor me open. Plan A: ik val zijn kantoor binnen om het daar met hem uit te praten. Maar dan moet ik die arrogante Margaret onder ogen komen die zich als een schildwacht gedraagt en me waarschijnlijk uit pure gemeenheid de rest van de dag in de receptie zal laten wachten. En om heel eerlijk te zijn gun ik die bitch dat genoegen niet. Plan B is dat ik hem in de buurt van zijn huis overval, maar hij woont diep in County Kildare, zo’n vijfentwintig kilometer van alle busroutes verwijderd, en echt, ik kan me met geen mogelijkheid een taxi veroorloven. Beide plannen kunnen de prullenmand in, gelukkig voor Sam, want als ik hem op dit moment zag, zou ik hem vermoorden en zijn rottende lichaam daarna aan een stel uitgehongerde Duitse herders voeren.
Ik laat ongeveer zes boodschappen voor Nathaniel achter, maar – surprise, surprise – hij belt niet terug. Ik heb Nathaniel altijd gemogen, maar in de jojoënde staat waarin ik me momenteel op emotioneel vlak bevind, ben ik nu ook woest op hem. Ik heb altijd al gedacht dat hij een beetje karakterloos was, zich te gemakkelijk door Sam en zijn type A-persoonlijkheid liet domineren. En dit is het bewijs. Ook bel ik Eva, de enige van ons groepje die nog met me praat, maar omdat er een andere sexy mama-vriendin met kinderen bij haar op bezoek is, kan ze niet praten. Maar ze zweert dat ze me later terugbelt. Wat ze natuurlijk niet doet.
Roger belt om te zeggen dat er, zoals hij al verwacht had, geen werk is. Hij heeft wat lijntjes uitgegooid, maar dat leverde niets op. ‘Je kunt je het beste maar even gedeisd houden,’ luidt zijn wijze advies. ‘Als de storm geluwd is, probeer ik het opnieuw. Het wordt waarschijnlijk geen show op prime-time, maar misschien iets op een van de digitale zenders.’ Dit is Rogers manier – beschaafd en voorkomend als hij is – om te zeggen: ‘Je hebt zo weinig credit dat je blij mag zijn als je een baantje bij de lokale radio-omroep om vijf uur ’s ochtends vindt, om als er geen hond luistert, de overlijdensberichten voor te lezen.’
Even later belt publiciteitsman Paul voor een update. Ons persbericht heeft gewerkt en de zaak is, althans voorlopig, gesust. Ik ben nu doorgeschoven naar pagina acht, wat beter is dan publiekelijk te worden gestenigd.
‘Heb je ook nog… eh… góéd nieuws?’ vraag ik hoopvol.
‘Kom op, zeg! Je betaalt me toch niet voor goed nieuws? Je betaalt me om slecht nieuws uit de wereld te helpen. Je staat nu op pagina acht naast de horoscoop en het weerbericht, dat is net zo’n wonder als de tweede komst van Jezus.’
Gek, mijn hele carrière, waar ik zo keihard voor gewerkt heb, ligt voor mijn voeten aan diggelen, maar het enige waar ik aan kan denken is Sam en zijn grote verdwijntruc. Ik doe die nacht geen oog dicht. Telkens als ik buiten op straat een auto hoor, denk ik dat hij het is, dat hij op de deur zal kloppen, een perfect logische verklaring voor deze moordende stilte heeft en me daarna in zijn armen sluit en dat alles weer goed komt.
Een rampweek: dag 3
En inderdaad, er ís een perfect logische verklaring! Ik bel arrogante Margaret van Sams kantoor op en ze meldt dat Sam op zakenreis naar Londen is en morgen terugkomt! Ik word overspoeld door een aan euforie grenzend gevoel. Natuurlijk, Sam was me niet aan het negeren, hij is in het buitenland, dat is alles, en wanneer hij thuiskomt zal alles weer normaal zijn. Behalve dan dat ik zonder geld zit en geen werk heb. Maar zoals ik al zei, zodra hij weer in mijn leven is, wordt al het andere draaglijk. Voor het gemak veeg ik het feit van tafel dat hij me gewoonlijk als hij weg was dag en nacht belde. Hij was waarschijnlijk gewoon straalzenuwachtig voor al die afspraken in Londen, meer niet. Voor het eerst sinds dagen komt er zowaar wat veerkracht in mijn tred, wat aanhoudt tot die ochtend om elf uur de telefoon gaat. Het is het makelaarskantoor dat dit huis voor me gevonden heeft. ‘Slecht nieuws,’ zegt de makelaar, die klinkt als iemand van vijftien. ‘U hebt een betalingsachterstand van bijna vier maanden, wat betekent dat u zich niet aan het huurcontract houdt. De eigenaars hebben me opdracht gegeven u te verzoeken het pand te ontruimen en de sleutels zo spoedig mogelijk terug te geven. Anders zien ze zich genoodzaakt gerechtelijke stappen te ondernemen.’
Even denk ik dat ik op het punt van flauwvallen sta omdat ik met mijn rug tegen de trap in elkaar zak. Het is nu werkelijk een feit: ik zit in de sneltrein naar de hel.
‘Luister, Jessie,’ zegt de tienerjongen vriendelijk. ‘Het kan nog veel erger. Ik ken deze mensen en geloof me; ze willen maar één ding en dat is dat je eind van de week vertrokken bent. En eerlijk is eerlijk, je bent ze wel meer dan € 12.000 achterstallige huur schuldig.’
‘€ 12.000?’ is alles wat ik kan denken, terwijl er zich vers paniekzweet op mijn onderrug vormt. Hoe heb ik het in godsnaam zo ver laten komen?
‘Ga er snel en stilletjes vandoor,’ zegt hij, ‘dan weet ik vrijwel zeker dat ze het hierbij zullen laten. Naar de rechter stappen kost tijd en geld en de eigenaars kennen al mensen die het huis willen zien.’
Intussen baad ik in het zweet. Net als ik denk dat het niet erger kan, word ik dakloos. Ik bedank de arme jongen zo beleefd als ik kan; het is tenslotte niet zijn schuld en hij heeft gelijk: als ik er stilletjes vandoor ga, zal ik niet vervolgd worden. Maar waar moet ik heen?
De toon van mijn boodschappen naar Sam is nu veranderd van boos naar smekend. Ik moet je dringend spreken, smeek ik bijna. Er is iets rampzaligs gebeurd. Bel me, dan kan ik het uitleggen. Dan krijg ik een geniale inval; als hij in Londen is, logeert hij altijd in het Mandarin Oriental Hotel; typisch Sam, alleen het beste is goed genoeg voor hem. Ik bel het hotel en vraag doorverbonden te worden naar zijn kamer. De overbeleefde receptioniste vraagt eerst mijn naam, belt de kamer en meldt dan dat meneer Hughes er niet is. Terwijl ik mijn best doe niet over te komen als een gestoorde stalker, leg ik haar uit dat ik zijn vriendin ben en ik vraag of ze alsjeblieft, alsjeblieft enig idee heeft wanneer hij terugkomt.
De blinde paniek in mijn stem doet het ‘m.
‘Normaal gesproken zou ik er niet over peinzen persoonlijke informatie door te geven, maar omdat u zijn vriendin bent… oké dan. Hij is waarschijnlijk over ongeveer een uur weer terug op zijn kamer. Hij is op dit moment beneden in de spa voor een sportmassage.’
Hij zit dus niet tot aan zijn nek in de vergaderingen, heeft het helemaal niet te druk om mij terug te bellen. Hij ligt naakt in een warme handdoek gewikkeld en wordt met aromatische olie gemasseerd. De rest van de dag probeer ik mijn spullen te pakken, maar dan komen de tranen in een niet te stuiten stroom. Het is met me gedaan. Ze kunnen me wel komen ophalen.
Een rampweek: dag 4
Het is merkwaardig maar als de laatste klap valt, gaat het snel. Ik lig in bed en heb de levenslust en de energie van een gebruikt theezakje. Mijn telefoon gaat en hij is het. Het is Sam. Van de zenuwen laat ik mijn telefoon bijna vallen en voordat hij een woord heeft gezegd, draait mijn hart zich al om in mijn borstkas.
‘Je hebt dus… mijn voicemails ontvangen?’ is mijn openingszin. Shit, het was niet mijn bedoeling sarcastisch te klinken, maar het was eruit voor ik het wist.
‘Ja.’
‘Is dat alles wat je te zeggen hebt? “Ja”? Een eenlettergrepig woord?’
Er valt een pijnlijke stilte, dus doe ik wat iedere tv-presentator in zo’n situatie zou doen, ik vul de stilte op met inhoudsloze woorden. Ik klaag over de nachtmerrie van de laatste ellendige dagen, de martelende bezorgdheid over de reden waarom hij me niet terugbelde…
‘Woodsie,’ onderbreekt hij me, maar ik weet van geen ophouden. Zenuwen en spanning hebben nu eenmaal dat effect op mij.
‘Ik moet ergens logeren,’ stamel ik. ‘Dus – en ik weet dat het veel gevraagd is – is het goed dat ik… Weet je, ik wil alleen maar… en het is natuurlijk alleen maar tot ik zelf weer… maar wat ik wil vragen is… Kan ik bij je intrekken?’
Het is stil. Ik had geen stilte verwacht. Ik moet een paar keer ‘Sam?’ zeggen om te checken of hij nog wel aan de lijn is.
‘Ik ben er nog,’ zegt hij sloom en ik zweer bij god dat ik de zweetdruppels over mijn gezicht voel lopen. ‘Eerlijk gezegd, Woodsie, vind ik het een slecht idee. Een verdomd slecht idee.’
Even ben ik sprakeloos. Dan komt er nog meer gebazel uit rollen, Tourette-achtig. ‘Luister, ik weet dat het lastig voor je is en dat ik je met mijn probleem opzadel, maar het is maar tijdelijk, Sam, tot ik een andere baan heb gevonden, meer is het niet…’
‘Ik krijg mijn ouders te logeren, dus het komt helaas niet goed uit.’
‘Maar je hebt zeven slaapkamers! Het is niet alsof we allemaal op elkaar gestapeld moeten liggen!’
‘Weet je, ik vind het niet makkelijk om te zeggen, maar ik heb het gevoel dat…’
Mijn adem blijft in mijn keel steken. ‘Je hebt het gevoel dat?’
‘Dat jij en ik een time-out moeten nemen. Ik moet eerlijk tegen je zijn. Ik vind het erg moeilijk om met al die negatieve media-aandacht om te gaan.’
Daar komt de aap uit de mouw, voor dit kale, koude zinnetje heb ik deze hele, afgrijselijke week gevreesd. Het is vreemd, nu het gezegd is, daalt er een doodse kalmte over me neer. ‘Even voor de duidelijkheid, Sam,’ zeg ik ijzig, op een bijna afgemeten, staccatotoon. ‘De negatieve mediaaandacht, zoals jij het noemt, is al behoorlijk afgenomen. We hebben een persbericht doen uitgaan waarmee de kwestie voor een groot deel uit de wereld is.’
‘Woodsie,’ onderbreekt hij me, ‘je weet best waar ik het over heb.’
Ik ben rustiger nu en laat hem praten. Maar het komt er allemaal uit, hij verwoordt mijn bangste vermoedens. Hij heeft zo hard gewerkt om dit niveau van zijn carrière te bereiken, slechte publiciteit is wel het laatste wat hij op dit moment kan gebruiken. Hij vindt dat zijn positie enorm gevaar loopt omdat hij en ik door iedereen met elkaar in verband gebracht worden… bla-di-bla-di-bla.
Het is alsof hij een handleiding voorleest waarin staat hoe je het met iemand moet uitmaken en hoe je de persoon in kwestie duidelijk maakt dat er absoluut geen hoop meer is. Ik voel me verlamd, alsof ik verdoofd ben voor de pijn die me nu elk moment als een mokerslag zal verpletteren.
‘Wat je me probeert te zeggen, Sam, is dat je door met mij om te gaan een slechte naam krijgt. Alsof uit de gratie raken besmettelijk is.’
‘Woodsie, luister…’
Dan gooi ik een beproefde methode in de strijd. Ik heb tenslotte niets te verliezen. ‘Ik dacht dat je van me hield. Maar je laat me bij onze eerste echte tegenslag barsten. Je bent de allerbelangrijkste persoon in mijn leven, maar ik heb het meteen bij je verbruid als ik één keer een fout maak. Heb je enig idee hoe dat voelt?’ Mijn stem trilt nu zo erg, dat het me verbaast dat ik mijn gevoelens desondanks duidelijk weet te verwoorden.
‘Woodsie, je vat het verkeerd op…’
‘Hoe zou ik het anders op moeten vatten? Je dumpt me over de telefoon! Na twee jaar!’
‘Gaan we theatraal doen? Er wordt helemaal niemand gedumpt. Ik stel een time-out voor, dat is alles.’
Het is vreemd wanneer de man van wie je houdt een ‘time-out’ voorstelt. Het geeft je het gevoel dat je het eerste kwartier van een basketbalwedstrijd bent.
‘Woodsie? Ben je er nog? Ik moet je nog iets anders vertellen.’
Ik hou mijn adem in, in de hoop dat hij me misschien een kruimeltje troost toewerpt.
‘Ik heb mijn pr-mensen opdracht gegeven een persbericht te laten uitgaan waarin staat dat we niet meer samen zijn. Volgens mij is het voor ons allebei beter hier een punt achter te zetten. Vind je niet?’
Een rampweek: dag 5
Op de een of andere manier weet ik me mijn bed uit te hijsen en me tot een bezoek te dwingen dat ik al de hele week heb uitgesteld en waar ik niet meer onderuit kan. Een bezoek aan mijn accountant. Je zou me moeten zien: ik ben net een wandelend lijk. Letterlijk. Dood vanbinnen en dood vanbuiten. De hele weg ernaartoe kan ik alleen maar denken: Als ik door die bus word overreden… zou het niet het ergste zijn wat kan gebeuren. Gezien het tempo waarmee mijn leven zich momenteel voltrekt, zou het me niet verbazen als Satan me voor de poorten van de hel stond op te wachten met een fruitmand en een gratis gewaad.
Mijn accountant heet Judy, ze is weduwe en heeft vier zonen die ze in haar eentje door scholen en universiteiten loodst, en ik denk dat ze in haar hele leven nog nooit schulden heeft gehad. Volgens mij beseft ze dat ik me momenteel nog eens 150 meter onder het absolute dieptepunt bevind. Met als gevolg dat ze voor deze ene keer aardig tegen me is.
Ze vindt het vreselijk dat ik mijn huis uitgeknikkerd ben en komt zelfs niet met dat ene zinnetje op de proppen dat me tot waanzin gedreven zou hebben: ‘Ik heb het je toch gezegd.’ Daarna neemt Judy een vol uur lang alle, letterlijk alle misselijkmakende en duizelingwekkende posten van mijn creditcardafschriften door om uit te zoeken wat we van de belasting kunnen aftrekken en welke betalingen er nog eens boven op mijn andere leningen en torenhoge schulden komen. Ik vertel haar zelfs over de geheime Visa-kaart die ik al die tijd heb verzwegen. In dit stadium, op de rand van bankroet, maken die paar duizendjes extra ook niet meer uit. Maar zelfs in mijn verdoofde, verzwakte toestand voel ik haar kritische blik en er komen fragmenten van mijn vroegere uitspattingen bij me boven die me recht in mijn solar plexus raken.
Shopocalypse Now. Ik krijg de rekening gepresenteerd. Veni, vidi, Visa.
‘De vijftiende van vorige maand, kristal van Louise Kennedy, € 485.’
Ik herinner het me. Zes prachtige champagneflûtes met lange stelen. Een cadeau voor Nathaniel en Eva, voor hun trouwdag. Tussen twee haakjes, ik heb Eva vanochtend nog gebeld om te vragen/dringend te verzoeken/te smeken me tijdelijk een dak boven mijn hoofd te bieden. Ze had niet eens het fatsoen om bezorgd te klinken; ze zei alleen dat ze besloten hadden om langer dan gepland met de kinderen in Marbella te blijven, en dat het dus geen goed idee was. Ze had trouwens Sam gesproken en wist dat we uit elkaar zijn. Wist het al voordat ik het wist, dat geef ik je op een briefje. En haar laatste woorden over dit onderwerp? ‘Tja… weet je, we vinden het echt heel sneu, maar dit soort dingen gebeuren nu eenmaal. Jammer dat je nu niet meegaat met Pasen. Je bent zulk leuk gezelschap om mee op stap te gaan.’
Alsof ik een of andere clown ben die de boel moet vermaken. Maar hoe vaag en kleinerend haar woorden ook zijn, de onderliggende boodschap is zo helder als het peperdure kristal dat ik voor haar gekocht heb; Sam was hun vriend voordat ik in beeld kwam, dus ben ik degene die aan de dijk wordt gezet. Natuurlijk. Ik kan makkelijk gemist worden. In Eva’s ogen. Ik zit aan de grond dus ik lig eruit.
De enige echte vriendin die in deze situatie iets voor me betekent is Emma. Voordat ik de kans had het te vragen, zei ze dat ik meer dan welkom was in haar flat in de stad. Zij is de enige die daadwerkelijk haar huis aanbood. Maar er kwam een kink in de kabel; omdat ze een paar maanden onbetaald verlof van Channel Six heeft en een paar weken bij haar ouders in Wexford gaat logeren, had ze haar flat al onderverhuurd voor ze van mijn, eh, huisvestingsprobleem wist. Toch leuk dat ze het aanbood. Het is meer dan andere mensen doen. Veel meer.
‘Recapitulerend,’ zegt accountant Judy – ze teut er maar over door – ik zal de situatie met de afdeling Kredietcontrole van Visa bespreken. Je snapt wel dat je creditcard per direct opgezegd zal worden. Maar met een beetje geluk kunnen we voorkomen dat ze je overdragen aan de juridische afdeling.’ Ze glimlacht naar me. Mijn god, ze denkt zeker dat dit me zal opbeuren. ‘Dan zul je natuurlijk een verklaring moeten tekenen dat je akkoord gaat met een langlopende betalingsregeling,’ voegt ze eraan toe.
‘Een betalingsregeling?’ zeg ik, en even veer ik uit mijn verdoofde, apathische toestand op. ‘Ehhh… sorry, Judy, maar waar zou ik een betalingsregeling van moeten betalen? Ik heb geen cent.’
‘Kom, kom, je hebt toch wel wat kostbaarheden die je kunt verkopen? Waar heb je in geïnvesteerd toen je nog verdiende? In schilderijen? Sieraden? Iets anders?’
Ik ben te zeer uit het veld geslagen om haar te vertellen dat ik alleen maar in tassen/schoenen/designerprullaria enzovoort geïnvesteerd heb. En in plaats van antwoord te geven concentreer ik me op het stukscheuren van de snotterige kleenex die op mijn schoot ligt, eerst in twee helften, dan in vieren, dan in achten, om maar niet in tranen uit te barsten. Niet nog eens.
‘Jessie,’ zegt ze zachtjes, ‘je moet begrijpen dat ik je zo goed mogelijk probeer te helpen. Zeg het me alsjeblieft als ik nog iets voor je kan doen.’
‘Je zou me geld voor de bus kunnen lenen.’
‘Even serieus, graag.’
‘Ik ben serieus.’
‘Ik bedoelde: heb je geen bezittingen die ik voor je kan verkopen? Iets wat flink wat geld oplevert om je door deze situatie heen te helpen?’
Ik? Bezittingen? Heel even heb ik de neiging in lachen uit te barsten. Ik ben een ‘leef nu, betaal later-typetje’.
‘Jessie, ik vind het vreselijk, maar ik ben bang dat ik een onaangenaam onderwerp ter sprake moet brengen. Heeft je vader je helemaal niets nagelaten toen hij overleed?’
‘Nee,’ mompel ik mat. ‘Arme pap, hij had niets om na te laten. Behalve het huis natuurlijk.’
Haar ogen beginnen te schitteren.
‘Heeft hij je een huis nagelaten? Leg alsjeblieft uit!’
‘Er valt niets uit te leggen. Papa heeft ons huis aan mijn stiefmoeder en mij nagelaten. Dat is alles.’
‘Het huis waarin je opgegroeid bent?’
‘Ja.’
‘En het moest tussen jullie tweeën verdeeld worden?’
‘Ehhh… ja.’
‘Dus je bent al die tijd mede-eigenaar van een huis en je hebt me er nog nooit over verteld?’
Ik zweer het je, het lijkt wel of de ogen van die vrouw op het punt staan om als champagnekurken door de kamer te schieten. ‘Is het verkocht? Wordt het verhuurd?’
‘Nee, mijn stieffamilie woont er nog. Met z’n drieën. Maar ik heb niets met die mensen en zij niets met mij. Geloof me, deze regeling is voor ons allemaal het beste.’
‘Maar je bent de wettige eigenaar van de helft van dat huis.’
‘Judy, ik kan je niet helemaal volgen. Wat wil je dat ik doe? Die mensen op straat zetten en het huis onder hun kont verkopen? Ze zouden een huurmoordenaar op me af sturen. Je hebt geen idee wat voor lui het zijn; ze zouden me door mijn knieschijf laten schieten. Het is hun huis.’
‘Je moet toch ergens wonen? Nou, de oplossing ligt voor de hand.’
Ik kijk haar een seconde aan, terwijl mijn mond, ik weet het zeker, dezelfde perfecte ‘O’ vormt als de kinderen in de reclame voor Ola-ijs.
‘Jessie, welkom in de prachtige wereld van ik-heb-geenkeus.’