3 – Zo herken je een wonder, en zo ga je ermee om
Het was doodstil in de kamer. De enige geluiden die ik hoorde, waren het regelmatige gepiep van de hartslagmonitor van Simon en het geruis van de beademingsapparatuur. Simon zag er heel anders uit dan toen ik hem voor het laatst had gezien. Hij zag er vredig uit. Om de rechterkant van zijn hoofd en gezicht zat een verband gewikkeld; de linkerkant zag er even sereen en glad uit alsof er niets was gebeurd. Ik koos ervoor om links van hem te gaan zitten.
‘Ik was erbij toen hij zichzelf neerschoot,’ fluisterde ik tegen Angela, de dienstdoende verpleegster. ‘Hij hield zijn pistool hier’ – ik maakte een gebaar – ‘en haalde toen de trekker over. Zijn, eh, alles, vloog alle kanten op, recht voor mijn gezicht. Hoe heeft hij het in godsnaam overleefd?’
Angela glimlachte. Het was een trieste lach, eigenlijk helemaal geen echte lach, maar eerder een paar spieren rondom haar mond die iets deden. ‘Een wonder?’
‘Moet dat een wonder voorstellen?’ Ik bleef fluisteren, want ik wilde niet dat Simon me kon horen. ‘Ik blijf dat beeld voor me zien. Het laat me maar niet los.’ Ik had boeken gelezen over zelfmoord en over wat ik eigenlijk had moeten zeggen. Die boeken zeiden dat als je iemand die zelfmoord dreigt te plegen zover kunt krijgen dat hij rationeel nadenkt en echt stilstaat bij de werkelijkheid van zelfmoord en de nasleep ervan, hij heel, heel misschien van gedachten verandert. Waar zo iemand op hoopt is namelijk niet de dood, maar een snelle oplossing tegen de emotionele pijn. Dus als je hem een andere manier kunt laten zien om zijn pijn te verlichten, kun je hem misschien van dienst zijn. ‘Volgens mij deed ik het best aardig, vooral gezien het feit dat ik helemaal geen ervaring heb met dat soort dingen. Volgens mij werd hij geraakt door mijn woorden. Volgens mij reageerde hij op me. Heel eventjes, althans. Hij legde het pistool in elk geval neer. Hij stond toe dat ik de politie belde. Ik snap alleen niet waarom hij vervolgens weer in paniek raakte.’
Angela fronste haar wenkbrauwen, alsof ze iets hoorde of zag dat haar niet zinde. ‘Je weet toch dat dit niet jouw schuld is, hè?’
‘Ja, dat weet ik best,’ zei ik laconiek.
Ze keek me vorsend aan, heel alert, waarop ik besloot me te concentreren op het rechterwieltje van het ziekenhuisbed, dat zwarte vlekken achterliet telkens wanneer het bed verplaatst werd. De vloer zat onder de vlekken. Ik probeerde te tellen hoe vaak het bed was verplaatst. Zeker tientallen keren.
‘Je weet dat er mensen zijn met wie je het over dit soort dingen kunt hebben? Het kan geen kwaad om je hart een keer te luchten.’
‘Waarom blijft iedereen dat maar zeggen?’ zei ik lachend. Ik deed mijn best om zorgeloos over te komen, maar vanbinnen voelde ik brandende woede. Ik was het zat dat mensen me bleven analyseren en me bleven behandelen alsof ik hulp nodig had. ‘Met mij gaat het prima.’
‘Ik zal je even alleen met hem laten.’ Angela deed een paar stappen naar achteren. Haar witte schoenen maakten geen enkel geluid op de vloer, alsof ze niet liep maar zweefde.
Nu ik eenmaal bij Simon was, had ik eigenlijk geen idee wat ik met de situatie aan moest. Ik maakte aanstalten om zijn hand in de mijne te nemen, maar kon mezelf er nog net van weerhouden. Als hij al iets kon voelen, wilde hij misschien niet dat ik hem aanraakte. Misschien gaf hij mij wel de schuld van wat er was gebeurd. Het was aan mij geweest om hem tegen te houden, en ik had jammerlijk gefaald. Misschien had hij wel gehoopt dat ik hem op andere gedachten zou brengen, of misschien had hij gewoon gehoopt dat ik de juiste woorden zou zeggen, maar hoe dan ook, ik was tekortgeschoten. Ik schraapte mijn keel, keek om me heen om er zeker van te zijn dat niemand me kon horen en boog me toen naar Simons linkeroor, maar niet zo dichtbij dat hij ervan zou schrikken.
‘Hoi, Simon,’ fluisterde ik.
Ik keek of hij reageerde. Nee dus.
‘Ik heet Christine Rose. Ik ben de vrouw met wie je sprak op de avond van… het incident. Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik even naast je kom zitten.’
Ik spitste mijn oren en wierp een onderzoekende blik op Simons gezicht en handen om te zien of er wellicht een teken was dat mijn aanwezigheid hem onrustig maakte. Ik wilde hem vooral niet nog meer pijn berokkenen. Toen alles echter bij het oude bleef, rustig en onbeweeglijk, leunde ik naar achteren op mijn stoel en begon ik me iets meer op mijn gemak te voelen. Ik was niet van plan te wachten tot Simon wakker werd. Ik wilde niet per se iets tegen hem zeggen. Ik vond het gewoon fijn om hier te zijn, naast hem in die stille kamer. Als ik naast hem zat, kon ik namelijk nergens anders zijn, en kon ik me ook niet de hele tijd afvragen hoe het eigenlijk met hem zou gaan.
Om negen uur ’s avonds, toen het bezoekuur officieel voorbij was, had nog altijd niemand me gevraagd het ziekenhuis te verlaten. Blijkbaar golden de normale bezoekuren niet voor iemand die zich in zo’n situatie bevond als Simon. Hij lag in coma, aan een apparaat dat zijn levensfuncties in stand hield, en zijn toestand ging er niet op vooruit. Terwijl ik naast hem zat, dacht ik aan mijn leven en dat van Simon, en aan hoe onze ontmoeting ons beider levens onomkeerbaar had veranderd. Simons zelfmoordpoging was nog maar een paar weken geleden, maar sindsdien had mijn leven een compleet andere wending genomen. Ik vroeg me af of dat puur toeval was of dat het lot had bepaald dat ik op dat moment op die plek moest zijn.
‘Wat moest je dáár nou toch?’ had Barry me verward en slaperig gevraagd, terwijl hij met een verkreukeld gezicht in bed zat. Hij had net zijn bril met de zwarte montuur van het nachtkastje gepakt en opgezet, waardoor zijn kleine oogjes ineens enorm leken. Destijds had ik niet geweten wat voor antwoord ik hem moest geven; eigenlijk wist ik het nog steeds niet. Ik vond het gênant om hem de ware toedracht te vertellen. Dat zou namelijk duidelijk maken hoe vreselijk ik met mezelf in de knoop zat, en de ironie daarvan ontging me niet.
En afgezien van de vraag wat ik daar nou toch in godsnaam had gedaan, was er nog het feit dat ik in een leegstaand gebouw de dialoog was aangegaan met een man met een pistool. Daar zette ik zelf ook wel de nodige vraagtekens bij. Ja, ik hielp graag mensen, maar ik wist niet zeker of dat het hele verhaal was. Ik zag mezelf als een probleemoplosser, en die instelling paste ik toe op bijna alle aspecten van mijn leven. Ook als ik iets niet helemáál goed kon maken, kon ik het allicht een beetje de goede kant op sturen, vooral als het op gedrag aankwam. Die instelling kwam voort uit het feit dat ik een vader had die altijd alles oploste. Het lag in zijn aard om problemen te identificeren en vervolgens op te lossen, wat hij jarenlang had gedaan voor zijn drie dochters, die waren opgegroeid zonder moeder. Aangezien hij het moederlijk instinct miste waarmee hij wist of het goed met ons ging, en aangezien hij verder niemand had om het mee te bespreken, had hij ons altijd vragen gesteld en naar onze antwoorden geluisterd, om vervolgens op zoek te gaan naar een oplossing. Zo’n type was hij wel, en bovendien gaf het hem het idee dat hij iets voor ons kon betekenen. Als vaders achterblijven met drie kinderen van onder de tien, doen ze wat ze kunnen om die kinderen te beschermen, zeker als de jongste pas vier is.
Ik heb mijn eigen uitzendbureau. Dat klinkt misschien eenvoudig, maar ik zie mezelf eerder als een soort koppelaarster. Ik vind de juiste persoon voor de juiste baan. Je hebt de juiste energie nodig voor het juiste bedrijf, en omgekeerd moet je natuurlijk ook weten wat een bedrijf voor je cliënt kan betekenen. Soms is het pure wiskunde: je vindt een beschikbare baan voor een beschikbaar iemand die over de juiste vaardigheden beschikt. Soms doe ik echter ontzettend mijn best om een positie voor iemand te vinden, vooral als ik diegene echt leer kennen, zoals Oscar. De mensen met wie ik te maken krijg, hebben zeer uiteenlopende ideeën over het doel dat ze voor ogen hebben. Sommigen zijn pas hun baan kwijtgeraakt en zijn daarom supergestrest, terwijl anderen gewoon een ander soort baan willen en hooggespannen maar optimistische verwachtingen hebben. En dan zijn er nog degenen die voor het eerst de arbeidsmarkt betreden en vol spanning hun nieuwe leven tegemoet zien. Maar goed, iedereen is dus op weg naar iets nieuws, en ik bekleed een centrale positie in dat proces. Ik voel me altijd even verantwoordelijk voor al mijn cliënten; het is aan mij om hen te helpen hun plaats in de wereld te vinden. Maar goed, diezelfde filosofie had ik ook toegepast op Simon Conway, en moest je kijken waar die terechtgekomen was.
Ik wilde Simon niet alleen laten in deze kamer, maar aan de andere kant had ik ook geen zin om terug te gaan naar mijn geleende appartement zonder tv, waar ik niets te doen had, behalve naar de vier muren staren. Ik had weliswaar de nodige vrienden bij wie ik had kunnen logeren, maar dat waren gemeenschappelijke vrienden van Barry en mij, die er niet echt om stonden te springen om mij over de vloer te hebben. Ze wilden zich verre van de heisa houden en vooral niet de indruk wekken dat ze partij kozen. Vooral omdat ik in deze situatie de kwaaie pier was. Ik was de grote boze wolf die Barry’s hart had gebroken. Het was beter om onze vrienden niet met die stress op te zadelen. Brenda had me uitgenodigd om bij haar te komen logeren, maar ik had niet zo’n zin in mijn zus en haar ongerustheid over de posttraumatische stressstoornis die ze bij me vermoedde. Ik wilde de vrijheid om te gaan en staan waar ik wilde, zonder vragen, vooral vragen over mijn geestelijke gezondheid. Ik wilde me vrij voelen. Dat was ook de reden waarom ik een punt had gezet achter mijn huwelijk. Het feit dat ik me meer thuis voelde op een intensivecareafdeling dan waar dan ook was veelzeggend.
* * *
Maar goed, er was dus iets wat ik niet aan inspecteur Maguire durfde te vertellen, of aan Barry, of aan mijn vader en mijn twee zusjes. Aan niemand eigenlijk. Namelijk het feit dat ik op zoek was naar een plek waardoor ik iets beter in mijn vel kwam te zitten. Dat had ik van een boek geleerd: Zo blijf je op je geluksplekje. Het kwam erop neer dat je een plek moest uitkiezen waar je je beter voelde. Dat kon een plek zijn die je associeerde met een aangename herinnering, of gewoon een plek met een mooie lichtinval, of een plek waar je je altijd tevreden voelde, ook al wist je eigenlijk niet helemaal waarom. Als je die plek eenmaal had gevonden, gaf het boek je oefeningen waarmee je het geluksgevoel dat je met die plek associeerde overal en altijd kon oproepen. Dat werkte echter alleen als je de juiste plek had gevonden. Daar was ik op de avond waarop ik Simon Conway had ontmoet dus mee bezig geweest. Ik was op het bouwterrein op zoek geweest naar mijn geluksplekje. Nee, ik was niet op zoek geweest naar het bouwterrein zelf, maar naar wat die plek vroeger was geweest, voordat hij een bouwterrein was geworden. Ik had gelukkige herinneringen aan dat stuk land.
In mijn herinnering stond een cricketwedstrijd centraal: Clontarf tegen Saggart. Ik was vijf en mijn moeder was een paar maanden eerder overleden. In mijn herinnering was het een zonnige dag, de eerste na een lange, donkere, koude winter, en mijn zusjes en ik zaten op de tribune om papa te zien spelen. De hele cricketclub stond buiten. Ik kan me de geur van het bier nog heugen, evenals de smaak van het zout op mijn lippen van de zakjes pinda’s die ik achter elkaar leegat. Papa was aan het bowlen, en de wedstrijd was al praktisch voorbij. Ik zag de intense blik op zijn gezicht, een blik die we de weken daarvoor dagelijks hadden gezien – een donkere blik waarbij zijn ogen praktisch schuilgingen onder zijn wenkbrauwen. Het was de derde bal die hij bowlde, en de batsman schatte zijn slag zo fout in dat hij de bal compleet miste. De bal raakte de wicket en de batsman was uit. Papa schreeuwde het luidkeels uit en stak zo woest zijn vuist in de lucht dat iedereen om ons heen begon te juichen. In eerste instantie vond ik die massahysterie maar eng, alsof iedereen een of ander raar virus had opgelopen dat ik in een zombiefilm had gezien en ik als enige niet was aangetast, maar toen ik het gezicht van papa zag, wist ik dat het in orde was. Hij had een enorme grijns op zijn gezicht, en ook de blik op de gezichten van mijn zusjes is me bijgebleven. Zij hadden ook niet zoveel met cricket – op weg naar de wedstrijd hadden ze de hele tijd zitten klagen omdat ze niet meer met hun vriendinnetjes op straat konden spelen – maar toen ze hem zo triomfantelijk zagen en zagen hoe hij op de schouders van zijn teamgenoten werd getild, moesten ze lachen. Ik weet nog dat dat het moment was waarop ik dacht: wij redden het wel.
En dat was de reden waarom ik naar het bouwterrein was gegaan: om nogmaals dat gevoel op te roepen. Bij aankomst had ik echter een leegstaande wijk aangetroffen en Simon leren kennen.
* * *
Toen ik Simon die avond in het ziekenhuis achterliet, ging ik verder met mijn zoektocht naar plekken waarvan ik me beter ging voelen. Tegen die tijd was ik al zes weken op zoek. Ik was al naar mijn oude basisschool geweest, plus een basketbalveld waar ik ooit had gezoend met een jongen van wie ik nooit had gedacht dat ik hem zou kunnen krijgen, en mijn universiteit, het huis van mijn opa en oma, het tuincentrum waar ik vroeger altijd met mijn opa en oma naartoe was gegaan, het plaatselijke park, de tennisclub waar ik menige zomer had doorgebracht, en nog een handvol andere plekken waar ik vroeger vaak was gekomen en waar ik goede herinneringen aan bewaarde. Ook was ik onaangekondigd op bezoek gegaan bij een oude vriendin van de basisschool, met wie ik het meest oncomfortabele gesprek van mijn leven had gevoerd, zo vreselijk dat ik meteen had gewenst dat ik nooit op het onzalige idee was gekomen om haar op te zoeken. Ik had het gedaan omdat er toen ik haar huis voorbijliep plotseling een herinnering bij me was opgekomen: de hete, zoete geur van gebak in de oven. Toen ik als kind bij haar thuis had gespeeld, was haar moeder altijd aan het bakken geweest. Vierentwintig jaar later was de geur van gebak in de oven echter verdwenen, evenals haar moeder; beide hadden plaatsgemaakt voor de twee kinderen van mijn supervermoeide jeugdvriendin, die haar als een klimrek gebruikten en ons geen moment de tijd gunden om bij te praten, wat in zekere zin een zegen was aangezien we elkaar eigenlijk niets te melden hadden, afgezien van haar onuitgesproken vraag: Wat doe je hier in godsnaam? Zo close waren we nu ook weer niet. Ze zal wel gedacht hebben dat ik ergens doorheen moest, maar ze was te beleefd om ernaar te vragen.
De eerste paar weken zat ik er niet mee dat ik mijn plekje niet kon vinden. De zoektocht was een goede manier om mijn tijd door te komen. Na drie weken begon het me echter dwars te zitten dat ik mijn plekje niet kon vinden. Het gaf me geen hernieuwde energie; in plaats daarvan maakte het de goede herinneringen die ik had ongedaan.
Na mijn bezoek aan het ziekenhuis was ik er alleen nog maar meer op gebrand mijn plekje te vinden. Ik had iets opbeurends nodig en wist dat terug naar huis gaan, naar mijn huurappartement met de magnoliakleurige muren, me geen soelaas zou bieden.
En daar was ik dus mee bezig toen me voor de tweede keer binnen een maand diezelfde onwaarschijnlijke gebeurtenis overkwam.