18

Aan het eind van de Kennedytunnel haalde de chauffeur van een Scania V8 500, een veertigtonner met topline-cabine, zijn handen van het stuur en nam de tijd om de mok die hij uit Barcelona had meegenomen te vullen met gloeiend hete zwarte koffie. Hij had daar behoefte aan, want hij was al veertien uur ononderbroken op de weg. Voor controle van de rusttijden hoefde hij niet te vrezen, want in de bedrading van de tachograaf onder het dashboard had hij een stroomonderbreker geplaatst, die hij met afstandsbediening naar believen in of uit kon schakelen. Dertig meter voor hem reed Leif, zijn Noorse compagnon met hun nieuwe aanwinst, een Volvo Black Thunder met aan boord 660 pk's, schakelautomaat en barstensvol met elektronische snufjes. De chauffeur van de 500 bracht de mok naar zijn lippen en dronk met kleine teugjes. Onwillekeurig deed hij daarbij heel even zijn ogen dicht, langer dan hij van plan was. Hij deed ze vanzelf weer open toen hij achteraan op de Black Thunder van Leif inreed.

Eigenlijk ging om een banaal ongeluk met enkel blikschade. Terwijl ze stilstonden om de schade op te nemen, gebeurde achter hen in de tunnel een tweede ongeval met vier vrachtwagens en twee personenwagens. Een van de auto's raakte daarbij geplet tussen twee van de mastodonten. Voor de twee inzittenden kwam alle hulp te laat. In de staart van de file die daarop volgde, knalden nog eens een tiental vrachtwagens op elkaar.

Jelle zag het voor zijn ogen gebeuren. Hij had voldoende afstand bewaard en bracht, net voor het ingaan van de tunnel, zijn BMW tot stilstand op de pechstrook. De wegreuzen die achter hem kwamen, konden hun snelheid minder goed beheersen en knalden de een na de ander op elkaar. In een oogwenk werd de E17 herschapen in een autokerkhof. Jelle sloeg zijn ogen ten hemel en dankte de voorzienigheid – al dan niet van goddelijke oorsprong – die hem ongedeerd had gelaten.

Toen alles tot stilstand was gekomen, manoeuvreerde Jelle zijn auto naar een open plek tussen de wrakstukken om doorgang te verlenen aan de hulpdiensten, die met gillende sirenes kwamen aanstormen. Maar hij zat volkomen geblokkeerd. Het enige wat hij nog kon doen, was geduld oefenen en wachten tot de weg weer was vrijgemaakt. Om zijn tijd nuttig te besteden probeerde hij Marc of Laura op te bellen, maar ook het GPS-netwerk liet het afweten. De satellieten, overbelast door een paar duizend gestrande reizigers die vanaf dezelfde plek naar hun mobiele telefoon grepen, gaven er de brui aan.

Op de radio zongen de would-be monniken van Gregorian uit Masters of Chant, Chapter II: ‘… running over the same old ground. What have we found? The same old fears. Wish you were here.’ Jelle luisterde naar de mix van middeleeuwse koorgezangen en moderne popmuziek en dacht aan Laura.

In zijn gedachten zag hij de kleine moedervlek op de welving van haar borsten en hij verlangde naar haar aanwezigheid en de lichte aanrakingen waarmee ze zijn aandacht opeiste als ze aan het woord was. Hij had haar verwaarloosd, zoals altijd als hij met een onderzoek bezig was; dan kwam zijn privéleven altijd op de tweede plaats. Maar misschien was dat wel de manier waarop ze het zelf het liefst wilde. Een latrelatie. ‘Dat maakt het makkelijker als je er een eind aan wilt maken.’ Samenhokken was niets voor haar. Laura wilde het heft in eigen handen hebben. Per slot van rekening had ze dat al vanaf hun kennismaking gedaan. In het achttiende-eeuwse huis in Oud-Paphos op Cyprus was zij het geweest die bij hem in bed was gestapt, en niet omgekeerd. Het had ook te maken met zijn karakter als het met vrouwen te maken had: de kat uit de boom kijken. Hij besloot om – nadat hij de USB-stick bij vader Jaspers had opgehaald – door te rijden naar haar flatje aan de Zilversmidstraat. Op goed vertrouwen dat ze voor één keer thuis zou zijn, want gemakkelijk was ze niet te bereiken. De laatste keer dat hij haar aan de telefoon had gekregen, was ze in ieder geval op de een of andere geheimzinnige missie geweest met Marc. In feite was alles wat met Marc en Laura te maken had onduidelijk en mysterieus. Dat was vermoedelijk niet meer dan normaal. Tenslotte runden ze een zaak in beveiliging en dat ging nu eenmaal gepaard met verdoezelen en zich op glad ijs wagen.

‘En voor die pokkenhoer Laura geldt hetzelfde. Begrepen? Hufter!’

De door de overvaller vol venijn uitgespuwde woorden flitsten door zijn geest.

Wat voor een zelfzuchtige, egoïstische, blinde egotripper was hij weer geweest.

Sinds de overval in de ondergrondse garage had hij zich alleen maar bekommerd om zijn eigen hachje. ‘Dit is een waarschuwing, flikker! Of je eindigt zoals de kutvent die je komt vervangen!’ Geen seconde had hij eraan gedacht dat de overvaller ook een dreigement aan het adres van Laura had gericht. Iemand die wist van hun relatie en doorhad dat haar baan als medewerkster in een consultantsbureau een smoes was. Wie kon dat zijn? Iemand die in opdracht werkte van een van de buitenlandse spionnen die zich bij L&H hadden geïnfiltreerd?

Hadden de Russen en de Duitsers de handen ineengeslagen? De FSB met de AfA? Of met de NSA, de National Security Agency van de Amerikanen? Als het waar was dat Echelon al het telefoon-, fax- en e-mailverkeer bij L&H aftapte, dan deden ze dat ook bij iedereen die met het technologiebedrijf contacten onderhield. Dus ook bij hemzelf, bij Laura, bij Marc en zelfs bij Bert Leysens.

Wie?

‘Dit is een waarschuwing, flikker!’

Flikker?

Sinds zijn verblijf in De Hutten had niemand hem meer voor flikker uitgescholden.

Was dat toeval geweest, of wist de overvaller meer over zijn verleden? Had hij dat woord gebruikt om hem in de gordijnen te jagen? Het was hem nog gelukt op de koop toe. Een reden te meer om in deze zaak tot op het bot te gaan.

Hij probeerde opnieuw Laura te bellen. Nu kreeg hij wel verbinding. Laura zei: ‘Hoi! Ik ben er niet. Het zal een andere keer worden.’

Tja.

Wat kon hij nog doen?

Greenberg opbellen.

Je zou verwachten dat het een fluitje van een cent was om van de dienst inlichtingen het telefoonnummer te krijgen van de redactie van de Wall Street Journal in New York, de op één na grootste krant van de Verenigde Staten met een dagelijkse oplage van ver boven de twee miljoen, maar als je er op zijn minst niet bij kon vertellen dat de financiële krant aan de Avenue of the Americas gevestigd was en dat ze al 33 keer de Pulitzerprijs had gewonnen, bleek dat uiterst moeilijk te zijn. Na een halfuur geduld en veel diplomatie kreeg hij eindelijk het nummer van de Europese klantendienst van de Wall Street Journal en pas nadat hij de telefoniste daar ervan had weten te overtuigen dat het hem niet om een subscription te doen was, kreeg hij het nummer in New York. Hij belde de krant en opnieuw werd hij van het kastje naar de muur gestuurd. Maar hij hield vol. Ten slotte kwam hij terecht bij Jesse Eisinger, een naar haar stem te oordelen jonge en ambitieuze vrouw die klusjes deed voor Herb bij “theStreet.com”, de internetuitgave van de krant. Nee, Herb was er niet. In Amerika was het pas tien uur in de ochtend en Herb verscheen zelden voor twee uur op de redactie. Ja, ze wist dat Herb al meerdere keren contact had gezocht met een meneer ‘Peckermen’ en een meneer ‘Jo Liernuut in Belgium’, maar meer kon of wilde ze hem er niet over vertellen. Na lang aandringen gaf ze hem dan toch het privénummer van Greenberg.

Hij toetste het nummer in. Pas na lang bellen werd er opgenomen. ‘Yes?’ Het klonk als de stem van iemand die nog in bed lag en tegen zijn zin de ogen opende.

‘Meneer Greenberg? Mijn naam is Jelle Lievens. Ik werk voor KPMG Belgium. Ik hoop dat ik u niet stoor?’

Zucht! ‘Daarvoor is het nu te laat, mister. What do you want?’

‘Ik ben auditor bij Lernout & Hauspie in Belgium. Naar het schijnt hebt u al een paar keer geprobeerd mijn medewerker op te bellen. Ik vroeg me af of…’

De Amerikaan was meteen wakker. ‘Je belt vanuit België?’

‘Dat klopt. Ik sta in een traffic jam in de omgeving van Antwerpen en dacht van de gelegenheid gebruik te maken om te vragen waarmee ik u van dienst kan zijn.’

‘Zei je “auditor”? Was dat niet iemand anders? Mister Dj… damn! Hoe heet hij ook al weer?’

‘Louis Jaspers.’

‘Yeah. Louis Djezper. Nice man. Hij was een tijdje geleden in New York. Ik had hem extra informatie gevraagd over Liernuut and Juuspii. Hij zou me die opsturen, maar dat heeft hij niet gedaan.’

‘Informatie over wat, meneer Greenberg?’

Het bleef even stil aan de Amerikaanse kant van de oceaan. ‘Hoe zei je ook al weer dat je naam was?’

‘Jelle Lievens. Ik ben…

‘Hoe weet ik dat je geen reporter bent van een concurrerend dagblad? De Financial Times bijvoorbeeld? Die zouden wat al te graag een scoop van me afsnoepen. Ik…’

‘Scoop?’

‘Primeur, mister. Dat is waar wij journalisten op belust zijn. Je mag dan wel Engels met een Duits accent praten, maar zo lopen er in The Big Apple een paar honderdduizend over de straten.’

‘Als u mij uw faxnummer geeft, stuur ik u een kopie van mijn aanstelling bij Lernout & Hauspie als chartered accountant.’

‘Oké. Stel dat ik je geloof. Wat wil je weten?’

‘Dat is het 'm juist. Het was u die informatie vroeg aan meneer Jaspers. Misschien kan ik u die geven.’

‘En waarom moet jij die aan mij geven? Waarom krijg ik die niet direct van mister Djezper?’

‘Omdat hij… Omdat meneer Jaspers, euh… overleden is.’

‘He died? How come? Zo oud was hij nu ook weer niet.’

‘Hij deed een ongelukkige val.’

‘So-so. An accident.’ Greenbergs stem klonk donker van achterdocht. ‘Weet je zeker dat het een ongeluk was?’

‘Het was in ieder geval geen passionele moord. Jaspers was weduwnaar en woonde bij zijn ouders. Waarom zou iemand…?’

‘Misschien wilde iemand hem het zwijgen opleggen.’

‘Zwijgen over wat?’

Het bleef even stil. Jelle hoorde Greenberg een lucifer afstrijken en rook uitblazen. Hij nam kennelijk de tijd om zijn gedachten te verzamelen. Toen zei hij: ‘Listen, mister, eh…’

‘Lievens, Jelle Lievens.’

‘Yeah, eh… Mag ik Jelle zeggen? Dat is wat makkelijker. Ik ben Herb.’

‘Gaat uw gang, Herb.’

‘Kunnen we elkaar niet eens in New York ontmoeten? Moet je er niet bij zijn als de deal met Dictaphone wordt afgerond? I mean as an auditor of the company. Is it not? Zullen we volgende week afspreken? Dat kan in mijn kantoor bij de Wall Street Journal of in jouw hotel. Je zegt het maar.’

‘Helaas kan dat niet, meneer Greenberg. Zeker niet volgende week al. Dan bevind ik me in Seoel.’

‘Seoel, hè? Interesting. What about?’

‘Dat is vanzelfsprekend confidentieel, meneer Greenberg. Maar ik wil u wel graag eens ontmoeten.’

‘Right. Wanneer mag ik je dan in New York verwachten?’

‘Zo vlug als enigszins mogelijk.’

‘In your place zou ik daar niet te lang mee wachten.’

‘Waarom? Wat is er zo dringend aan?’

‘Bij een krant is alles dringend. Als je niet op het appel verschijnt, publiceer ik wat ik al heb.’

‘Over?’

‘L&H en de dood van hun accountant.’

‘Ik doe mijn best’, beloofde Jelle.

‘Splendid. In afwachting kun je mij die lijst al opsturen die ik aan Djezper had gevraagd.’

‘Welke lijst?’

‘Die met de namen en adressen van de LDC's in Korea. En hun omzet.’

De lijn ging dood.

Herb Greenberg zou thrillers moeten schrijven. Hij had verstand van cliffhangers.