1

‘Ik kan het fout hebben, maar volgens mij ben jij de enige vrouw ter wereld die nee zegt tegen een reis naar het paradijs.’ Hugh wrijft over zijn opgetrokken wenkbrauwen. ‘Als ik je zou vragen mee te gaan naar de Noordpool, dan zou je zeker staan te springen van blijdschap.’

Ik wil wat zeggen, maar het vooruitzicht van een paar zachte, gevoerde Yetilaarzen en een muts met pompons verlamt tijdelijk mijn kaken.

‘Of nog beter: Seattle!’ kraait hij. ‘Dat moet toch je droombestemming zijn, niet waar Amber? Met al die druilerige regen.’

Ik kan er niets aan doen, ik houd van regen. Ik houd ervan hoe het hout vervormt, de ramen ervan opstomen, de ruitenwissers gaan piepen en trekken, je pony ervan gaat krullen en de wangen van de meest stijlvolle vrouwen als een pierrot worden besmeurd met mascara. Ik houd van zuidwesters waar het water in straaltjes van in je kraag loopt, waardoor je je schouderbladen optrekt en de nu warme druppels langs je rug naar beneden voelt kronkelen. Ik vind het heerlijk om in plassen te stampen en te schuilen voor een dreigende, donkergrijze donderwolk. Ik houd ervan hoe de stoep een metalen glans krijgt na een plensbui. Ik houd van die zwijgzame vriendschappen die ontstaan tussen mensen die samen in een bushokje staan te schuilen, wanneer het zo hard waaitdat je je paraplu niet meer kunt gebruiken als bescherming tegen die prikkende regendruppen.

En dan zijn er al die leuke accessoires die bij nat en koud weer horen: met fleece gevoerde handschoenen, hoedjes met oorflappen waardoor je op een basset begint te lijken, sjaals die je drie keer om kunt slaan en die toch nog zo lang zijn dat ze tussen de spaken van je fietswiel komen. Ik houd ervan truien en vesten over elkaar aan te trekken totdat ik eruitzie alsof ik zo’n vetpak aanheb en mijn armen niet meer langs mijn lichaam kan houden. Ik houd van kruikzakken met nepbont en gebreide teensokken.

Ik houd zelfs van dat onbestendige gevoel van water dat langzaam door je zool je schoen binnendringt, vooral als ik wollen sokken draag en de geur van nat schaap omhoog stijgt.

Oxford is dan misschien niet de natste stad in Groot-Brittannië (dat is Swansea, en ik hoop dat ik daar mijn oude dag mag slijten), maar het geeft me wel genoeg gelegenheid om mijn favoriete houtje-toutjeparka aan te trekken, en dat maakt mij gelukkig.

‘Nou, ik kan je zeker genoeg nattigheid beloven.’ Hugh gaat verder met zijn verkooppraatje. ‘Vierentachtig procent luchtvochtigheid volgens het weerbericht!’ Hij wiebelt verleidelijk met zijn wenkbrauwen.

‘Geen interesse – op dat soort plekken is nooit wat te doen behalve bruin worden.’

‘Je zegt het alsof dat iets vreselijks is,’ fronst hij.

‘Voor mij wel.’ Ik haal mijn schouders op. Op mijn tweeëndertigste heb ik genoeg beboterde kippetjes onder de grill gelegd om te weten hoe verstandig het is om je huid te braden.

‘Je hoeft niet de hele dag in de zon te liggen.’ Hugh begint wat ongeduldig te klinken. ‘Je kunt snorkelen, kajakken…’ Hij is even stil. ‘Iets zegt me dat ik je net zo goed een gratis wortelkanaalbehandeling kan aanbieden.’

Ik knik bevestigend. Daar heeft hij gelijk in – de enige watersport die mij aantrekt is natte bladeren uit onze dakgoot vissen. Ik houd gewoon niet van vakanties. Ik heb een hekel aan die geforceerde zorgeloosheid en als ik me gedwongen moet ontspannen, word ik helemaal kriegel. Plus dat ik geen enorme fan ben van nadenken. In mijn ervaring leidt nadenken tot vragen en vragen tot…Ach, ik wil gewoon niet.

‘Ik dacht dat ik je kon meelokken als ik over de kunst begon.’ Hugh gaat door en komt weer terug met zijn eerste argument. ‘Je bent toch naar Giverny geweest om de tuinen van Monet te bekijken. Ik snap niet waarom je niet staat te springen bij het idee om naar Gauguins Tahiti te gaan.’

Ik schud mijn hoofd. ‘Die Monetreis was onderzoek voor een tentoonstelling, plus dat ik er met de Eurostar binnen drie uur was. Jij hebt het over twintig uur in de lucht – en je weet dat ik een hekel heb aan vliegen.’

‘Je bent vorig jaar met Abigail naar Boston geweest,’ mort hij.

‘Zeseneenhalf uur,’ werp ik tegen. ‘Tahiti is bijna helemaal naar Australië!’

‘Ik had echt kunnen zweren dat jij Gauguin zo geweldig vond,’ zegt Hugh, die niet kan begrijpen waarom hij dit niet kan winnen.

‘Als je het je goed herinnert, heb ik altijd de voorkeur gegeven aan zijn eerdere werk uit de Bretonse periode,’ zeg ik.

Voor mij zijn zijn tahitischilderijen te opzichtig, te onwerkelijk. Roze zand, paarse bergen, rode hagedissen – te veel kleur, terwijl de houding van de bevolking juist lusteloos, bijna apathisch is. Paul Gauguin maakte een pelgrimstocht naar deze afgelegen eilanden in de zuidelijke Grote Oceaan op zoek naar een primitiever bestaan en schilderde daarom zijn minderjarige minnaressen met ontbloot bovenlichaam, liggend in zijn vruchtbare, natuurlijke idylle; maar een paar keer schilderde hij ze zoals ze toen ook gekleed zouden zijn gegaan: in de gesteven hoog gesloten tentjurken waar ze door de missionarissen in waren gehesen. En dan heb ik het nog niet eens over de morele kwestie dat hij zijn vrouw en kinderen achterliet: hierdoor zag ik hem altijd als een soort oplichter – hij schilderde de dingen niet zoals ze waren, maar juist een soort escapisti-sche fantasie versie van de wereld zoals hij die wilde zien.

‘Trouwens…’ Ik strijk Hugh door zijn glanzende, karamelkleurige haar en vergeet direct wat ik wilde zeggen; ik zie de dikke lagen haar weer op hun plek vallen terwijl mijn vingers over zijn hoofdhuid glijden. (Deze man ruikt altijd zo schoon, zo lekker – mijn moeder zou hem wel hebben gemogen: knipbeurten van 120 euro, warme doekjes voor het scheren, manicures met paraffinewas…Ach, dat zou jij ook doen als je nagels elke dag onder de microscoop liggen.)

‘Trouwens wat?’ vraagt hij. Hij kijkt me aan.

‘Trouwens, jij bent toch de hele dag aan het werk. Wat moet ik dan doen?’ Ik knipper mezelf weer naar het heden. ‘Een cursus duizend-en-een-manieren om een papaja te snijden?’

‘Misschien kun je met me mee. Het is niet alleen maar onderhandelen en over geld praten. Er zit in elk geval één excursie naar een parelkwekerij bij. Dat vind je vast leuk – zien hoe die kleine meesterwerkjes worden gemaakt.’

Hugh is juwelier. Hij is gespecialiseerd in diamanten (geen rafelige nagelriemen toegestaan wanneer je een glimmer van veertig karaat tussen je vingers laat fonkelen), en moet voor zijn werk regelmatig naar Zuid-Afrika en Brazilië. Deze trip naar Tahiti viel hem in de schoot omdat Piers de Parelvisser zijn enkel heeft gebroken tijdens een polowedstrijd. (Dat zegt hij tenminste. Het gerucht gaat dat het eigenlijk is gebeurd tijdens een door Pimms vertroebeld spelletje croquet. Wat ik wel weet, is dat de man zo’n opschepper is dat ik hem graag zelf met een hamer tegen zijn scheenbeen had gemept.)

Eerst probeerde Hugh zich nog onder de reis uit te praten, omdat hij niets heeft met parels. Hij geeft toe dat ze vroeger inderdaad het toppunt van chic waren – wie kijkt niet vol bewondering naar Audrey Hepburn in Breakfast at Tiffany’s, Jackie O’s beruchte nepparels en zelfs Madonna’s lange kettingen in de tijd van ‘Like a Virgin’ – maar hij is er niet van overtuigd dat de parel op de weg terug is. Parels frustreren hem zelfs door hun eigenzinnige, individuele gedrag. Diamanten kun je splijten, polijsten en vormen; parels groeien en bepalen zelf wel hoe ze eruitzien, dank je vriendelijk. Je kunt het proces niet beïnvloeden, zelfs niet in een kwekerij; de foutjes die erin zitten, moet je gewoon accepteren.

Niet dat Hugh zo’n pietje precies is, maar hij houdt wel van precisie. En professionalisme. En voorbereiding. En twee dagen is gewoon niet genoeg tijd om pareldeskundige te worden. En dan ook nog een deskundige op het gebied van zwarte parels. Piers verwacht dat de vraag naar deze minder bekende donkere parels enorm zal toenemen, wat hij afleidt uit de laatste collectie van Jean-Paul Gaultier en de recente verschijning van fashionista Sarah Jessica Parker bij een liefdadigheidsdiner in New York. Hugh moet er niets van hebben en houdt vol dat zwarte parels eruitzien als kogellagers. Maar het is een feit dat Piers al een groot aantal orders heeft liggen van een aantal Grote Klanten, waaronder een verlovingsring (waarin het liefst de duurste enkele parel moet komen die met geld te koop is), en hij deze mensen absoluut niet kan teleurstellen. (Een teleurgestelde miljardair is geen prettig gezicht.)

De deal moet voor het eind van de maand worden gesloten en moet plaatsvinden op de enige plek ter wereld waar zwarte parels voorkomen: de Franse Polynesische eilanden van Tahiti.

Ik moet toegeven dat de locatie wel erg profetisch klinkt, aangezien Hugh en ik elkaar vier jaar geleden voor het eerst tegenkwamen in een Frans restaurant met de vreselijk pretentieuze naam Quand 1’Artiste Mange. Als ik erover nadenk, keert mijn maag zich weer om, omdat er toen zoveel dingen in mijn leven gebeurden die onverteerbaar waren. Gelukkig verscheen hij net op dat moment ten tonele, op die frisse novemberavond…

We spraken elkaar voor het eerst via de telefoon toen hij belde om een tafel te reserveren. Ik hoorde zijn naam niet goed en schreef Garnet op in plaats van Garner. Toen hij uiteindelijk arriveerde (met vijf collega’s), moest hij lachen en zei hij: ‘Dat is grappig, want als juwelier handel ik regelmatig in granaten!’

Ik reageerde er niet eens op, laat staan dat ik met hem mee lachte – ik had het hele gezellig-keuvelen-met-gasten nog niet helemaal onder de knie en was te veel bezig met familieproblemen zodat ik het puur zakelijk hield, de groep naar de tafel bracht, de paletvormige menu’s overhandigde, een met verf bespat servet bij iedereen op schoot neerlegde en acht minuten later terugkwam om bestellingen op te nemen. Alles liep volgens schema totdat het zijn beurt was.

‘Wat zou jij ons aanraden?’ Hij keek mij aan en vroeg om een persoonlijke reactie.

In de drie weken die ik al in Quand 1’Artiste Mange werkte, had ik vaak grapjes gehoord over ‘tartes’ en lange pauzes moeten verduren tijdens het bestellen van de ‘coq…au vin’, maar nog nooit had ik iemand zo serieus naar mijn mening horen vragen. Zonder na te denken gooide ik eruit: ‘Nou, de eend met pruimencompote is een beetje te zoet-plakkerig naar mijn mening en ik zou ook geen vis nemen, maar de gekaramelliseerde kalfszwezerik is de moeite waard, alleen al om de bloemkool en puree van geroosterde hazelnoten.’

Aan tafel begonnen de gasten grinnikend te fluisteren. Was ik te ver gegaan?

‘Jeetje,’ knipperde hij. ‘Ik kom hier al twee jaar en jij bent de eerste persoon die niet zegt ‘Alles op het menu is geweldig, meneer’.’

‘Alles op het menu is geweldig, meneer,’ herhaalde ik gehoorzaam.

‘O, verpest het nou niet!’ berispte hij me. ‘Ik wilde een eerlijke mening, daar heb ik om gevraagd.’ Toen glimlachte hij en keek mij diep in de ogen alsof hij in mijn ziel kon kijken. ‘Zeg es, wat zou jij kiezen?’

Mijn beleid was om afstand te houden tot vreemden, maar op de een of andere manier was deze man erin geslaagd onder de radar door te vliegen.

‘Waarschijnlijk het maïskuiken gebakken onder een zoutkorst,’ antwoordde ik, lichtelijk verward, ‘met de salade van peukjes erbij.’

‘Dan neem ik dat.’ Hij gaf het menu terug en zei nog: ‘Hoewel ik vermoeddat je dit gerecht zelf beter kunt klaarmaken?’ Vragend trok hij een wenkbrauw op.

Ik draaide me om voordat hij een glimlach bij me los kon maken. Ik heb altijd al graag gekookt en geniet ervan smaken en geuren te combineren, maar recepten fascineren mij – ik vind de nauwkeurigheid waarmee voedsel klaar wordt gemaakt zo intrigerend dat ik al mijn andere zorgen vergeet. Op mijn twaalfde loste ik mijn moeder af als keukenprinses, hoewel ik niet blij was met het feit dat veel van de heerlijke maaltijden waar ik als tiener hard op zwoegde niet werden opgegeten, omdat mijn vader bij thuiskomst regelmatig spontaan besloot mijn moeder mee te nemen naar een ‘chic’ restaurant. Soms belde ik dan mijn vriendin Felicity om haar uit te nodigen om bij mij nog een keer te komen eten (haar moeder hield naar haar mening iets te veel van gestoomde groente met een klodder boter). Ze vertelde me dat mijn ouders nooit ergens lekkerder zouden kunnen eten dan thuis en dat gaf mij weer een goed gevoel. Dat Hugh mijn culinaire potentieel opmerkte, voelde alsof hij mijn geheime code had gekraakt. Toen ik terugkwam bij de tafel om de borden op te dienen, was hij druk aan het vertellen over gecomputeriseerde kleurcontrole van diamanten, maar slaagde hij er toch nog in om mij een vluchtige blik toe te werpen die zei: Ik zou veel liever met jou een hapje eten. Ik voelde me erg gevleid, maar toen ik de volgende avond op mijn werk arriveerde en erachter kwam dat hij langs was geweest en zijn kaartje had achtergelaten, gooide ik het direct in de prullenbak. Het kwam niet goed uit. Zoals altijd.

‘Ben je gek?’ Genevieve graaide in de bak om de platinakleurige gegevens weer op te duikelen voordat ze zouden worden besmeurd onder een waterval van pens. ‘Dit is een grote vis!’

‘We passen niet bij elkaar,’ zei ik terwijl ik mijn haar weer opstak met de decoratieve kwast.

‘Waar heb je het over – jullie passen geweldig bij elkaar!’ protesteerde ze, terwijl ze aan mijn elleboog rammelde alsof ze me zo tot inzicht kon brengen. ‘En wat zouden jullie prachtige kinderen krijgen: allebei reebruine ogen, allebei goudblond haar…’ Ze stopte plotseling: ‘Of is er iemand anders?’ Ze keek me verbaasd aan. ‘Kijk nou eens…Ik ben het nieuwsgierigste Aagje van Engeland en ik weet helemaal niets over jou!’

Ik trok mijn schouders op – C’est la viel – en wandelde naar de eetzaal.

Er was echt geen andere man. En Genevieve had gelijk: Hugh was geweldig – slim, verzorgd, had een baan. Ook nog eens mooi om te zien en waarschijnlijk vrij rijk. De perfecte man om aan je ouders voor te stellen. Behalve aan die van mij dan. Ik kende hem nauwelijks, maar had genoeg gezien om te weten dat ik hem best aardig kon vinden. Hoe kon ik hem doelbewust het hol van de leeuw binnenlokken? Of mijn ouders in verleiding brengen? Laten we zeggen dat zijn carrière niet echt verenigbaar was met de hunne. Het was voor zijn eigen bestwil dat ik had besloten hem uit de weg te gaan.

Maar drie weken later kruisten onze wegen opnieuw, dit keer tijdens een opening in het Ashmolean Museum. Ik was uitgekozen om een presentatie te houden over de nieuwe tentoonstelling van Franse impressionisten en liep net van een Renoir naar een Cézanne toen ik hem zag. Hij was in het gezelschap van een groepje vrienden, waarvan er eentje zo stomdronken was geworden van de gratis Shiraz dat hij bleef roepen ‘Show me the Monet!’ – waarschijnlijk had hij Jerry Maguire net wat te vaak gezien.

Hugh probeerde hem zo elegant mogelijk naar buiten te werken en gaf hem daar een fikse uitbrander voordat hij met een roze neus van de kou weer binnenkwam, op zoek naar mij.

‘Het spijt me…’ begon hij, met een schuldige blik op zijn gezicht.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Het had veel erger kunnen zijn,’ verzekerde ik hem. ‘Hij had ook tapenade over de Degas kunnen smeren.’

Liefdevol glimlachend keek hij me aan. Liefdevol, hoewel we nog maar een paar minuten van ons leven samen hadden doorgebracht. ‘Jij bent een veelzijdige vrouw,’ zei hij bewonderend, terwijl hij op mijn kaartjes met steekwoorden tikte. ‘Wat doe je hier eigenlijk?’

‘Nou ja, de horeca is natuurlijk mijn grootste liefde,’ vertelde ik hem, weer verrassend open.

‘Natuurlijk,’ bevestigde hij knikkend.

‘Maar ik geef hier in het museum ook rondleidingen om wat bij te verdienen.’

‘Laat je zoveel borden vallen, dan?’ grinnikte hij.

Ik knikte. ‘Ik ben in m’n eentje net zo mans als een zaal vol Griekse bruiloftsgasten.’

Hij lachte op die ‘Ik vind jou zo grappig dat ik knap’-manier. Ik heb nog nooit iemand gezien die zoveel plezier had terwijl hij mij aankeek. Het leek een beetje op de manier waarop ik een meesterwerk bekeek als ik het voor de eerste keer zag – met een mengeling van bewondering, verwondering en pure vreugde.

‘Eerlijk gezegd is dit mijn wereld,’ gaf ik toe, terwijl ik in de grootse zaal met zijn metershoge plafond en dikke, rijkelijk versierde lijsten rondom doeken vol puntjes en verfklodders rondkeek.

‘Kunst?’

‘Ja.’

‘Schilder je?’ vroeg hij, een vrij logische reactie.

‘Nee.’ Ik schudde het hoofd. ‘Niet echt. Niet om de kost te verdienen…’

‘Ben je model?’ Hij keek me hoopvol aan.

Ik grijnsde. Leuk geprobeerd. ‘Ik ben onderzoeksassistent.’

Hij keek me met nietszeggende ogen aan.

‘Ook wel kunsthistoricus genoemd.’

‘Wauw, je ziet er geweldig uit voor een zeventigjarig besje.’

‘Het is een vermomming,’ zei ik samenzweerderig. ‘Zodra ik thuiskom, trek ik deze vreselijke blonde pruik van mijn hoofd, pak ik mijn tweedslippers en duw ik een pince-nez op mijn neus.’

‘Pince-nez?’ hinnikte hij, terwijl hij me ongelovig aankeek.

‘Je weet wel, zo’n knijpbrilletje.’ Ik demonstreerde het door in de brug van mijn neus te knijpen.

‘Ik weet wel wat het is,’ glimlachte hij, terwijl hij zachtjes mijn hand bij mijn gezicht wegpakte. ‘Het is gewoon…’ Hij haalde zijn schouders op en keek gelukzalig naar een zeegezicht. ‘Er zijn gewoon van die woorden die je tegenwoordig niet zo vaak meer hoort.’

‘Nee, ik neem aan dat jij meer gewend bent aan termen als polariscoop en refractometer.’

‘Spreek jij het juweliersjargon?’ Hij deed een stapje terug en klapte in zijn handen alsof hij Bravo! wilde zeggen.

Ik trok onverschillig mijn schouders op en sloeg zo geheimzinnig mogelijk mijn ogen naar het plafond. Toen ik hem weer aankeek, zag ik dat hij een stap vooruit had gezet; zijn gezicht was dichter bij het mijne dan een mannengezicht een flinke tijd was geweest. Ik kon wat knoflook ruiken, van de crostini, en identificeerde zijn aftershave als Van Cleef [ [ & ] ] Arpels Pour Homme. Een klassieker. (Ik heb ooit eens een fles voor mijn vader gekocht om hem van dat ziekelijke geurtje Fahrenheit af te krijgen, maar hij was altijd pas tevreden als planten verwelkten wanneer hij langsliep.)

‘Zeg eens,’ fluisterde hij samenzweerderig.

‘Mijn ouders…’ begon ik; ik liet die twee verboden woorden er zomaar uitglippen voordat ik weer uit de betovering was en de zin kon afbreken.

‘Je ouders?’ herhaalde hij vol verwachting.

‘Mijn ouders wonen in Florida.’ Ik gaf een kort, automatisch antwoord en was klaar om de deur dicht te trekken en verder te gaan.

‘O,’ zei hij, in de war door deze irrelevante informatie.

‘Ik moet gaan.’ Ik trok me los uit onze gedeelde ruimte, terug naar mijn eigen wereld.

‘Wacht eens, kunnen wij…?’ riep hij me na.

‘Het spijt me.’ Ik was al op weg naar de deur, maar hij rende achter me aan en ging voor me staan.

‘Ik ken een heel gezellig, kunstzinnig tentje.’ Zijn ogen keken me smekend aan.

‘Als je zit te denken aan dat cafeetje waar je je eigen koffiebekers mag beschilderen…’

‘Om me door jou voor gek te laten zetten, zeker?’ mompelde hij. ‘Ik dacht het niet.’

Het was hem weer gelukt – ik moest erom lachen. Wilde ik deze man echt laten schieten? Hij had iets waardoor ik een nieuwe weg zag, een nieuwe manier van leven. Na zoveel jaar alleen zou dit wel eens mijn kans kunnen zijn om met iemand verder te gaan. Dat hij juwelier was, betekende dat hij betrouwbaar was. Zijn kleding en haar wezen erop dat hij goed voor zichzelf zorgde, maar niet te overdreven. Hij was degene die zojuist de situatie had opgelost, niet degene die hem had gecreëerd. Was het mogelijk dat een man je veilig kon laten voelen? Ondanks mijn achterdocht was ik nieuwsgierig genoeg om te vragen: ‘Waar zat jij aan te denken?’

‘Ken je Noble Savage?’

Mijn mond viel open. Had iemand hem verteld dat ik een zwak had voor hun mini croque-monsieurs? Ik keek de galerie rond op zoek naar een schuldige collega, maar iedereen was druk bezig met kunst en niemand merkte dat ik hen aanstaarde.

‘Dat ken ik inderdaad…’ stamelde ik. Als hij mijn volgende vraag zou kunnen beantwoorden, zou ik gaan. ‘Dat is eigenlijk de bijnaam van een beroemde schilder – weet je welke?’ Ik probeerde zo nonchalant mogelijk te klinken, maar dat lukte niet echt.

Hij schudde zijn hoofd.

De moed zonk mij in de schoenen. Ik had te veel verwacht.

‘Maar als ik zou moeten raden, zou ik Gauguin zeggen.’

Mijn hart begon weer sneller te kloppen.

‘Heb ik gelijk?’

Ik knikte blij.

‘Ah! Ik vroeg me al af waarom zijn portret boven het espressoapparaat hing en nu weet ik waarom. Wat ben jij toch een verlichte vrouw!’ zei hij plagend. ‘Morgen, lunch?’

‘Eén uur,’ bevestigde ik; ik keek er al met spanning naar uit.

‘Weet je waar het is?’ controleerde hij nog even voordat hij zich omdraaide om te vertrekken.

‘Ja hoor,’ bevestigde ik. ‘Ik dacht eigenlijk dat ik de enige was die dat café kende. Ik kan niet geloven dat jij er ook van hebt gehoord, het zit zo goed weggestopt.’

Hij keek me breed glimlachend aan. ‘Ik woon erboven.’

En nu woon ik er ook.

Eerst zaten we knus op een tweekamerflat, maar nu hebben we drie verdiepingen tot onze beschikking – de twee boven ons kwamen op de markt, dus besloten we onze centjes bij elkaar te vegen en het te kopen om er één groot appartement van te maken. Idee van Hugh. Ik had het niet erg gevonden om het als twee aparte woningen te houden – ik heb graag een plekje voor mezelf, ergens waar ik naar het behang kan staren zonder dat iemand vraagt wat er met me aan de hand is – maar ik wilde hem niet kwetsen. Ook had Hugh gehoord dat de waarde van het pand enorm zou toenemen door het te moderniseren; plus dat hij het meeste geld inbracht.

En eigenlijk hebben we, ondanks dat er een paar muren zijn weggehaald, toch onze eigen plekjes. Nu zitten we in zijn kamer. Omdat hij van de baas, Jaspers, een paar dagen per maand thuis mag werken (zodat hij niet gek wordt van al dat gereis tussen Oxford en Londen), heeft hij zijn vroegere spelletjeskamer omgetoverd tot een modern kantoor met koele beige- en grijstinten en plafondspotjes, metalen bureauaccessoires en de snelste internetverbinding van het land.

Mijn boudoir is daarentegen heel anders ingericht dan de rest van het huis. Als we het ooit besluiten te verkopen, weet ik dat het helemaal moet worden leeggehaald, maar ik vond het erg lief van Hugh dat ik mocht afwijken van zijn ultramoderne ontwerpen. Toen ik hem vroeg of ik het iets anders mocht inrichten, verwachtte hij denk ik dat ik zijn neutrale kleurenpalet zou verkrachten met een psychedelische muurschildering, maar wat ik eigenlijk altijd al wilde hebben was stof op de muur – het soort bordeauxrode behang dat je ook in grote herenhuizen ziet. Het was een van de eerste dingen die mij opvielen toen ik als klein meisje voor het eerst in het Ashmolean kwam. De meeste handen willen direct het kleine bronzen beeldje van Rodin, ‘De denker’, aanraken; ik wilde het behang aaien!

Hugh klaagt dat het te druk en donker en benauwend is, maar ik vind het heerlijk ontspannend en decadent. Meestal zit ik hier toch in het donker. Ik ben de hele dag al aan het kijken; ‘s-avonds luister ik liever. Ik zit er altijd met mijn koptelefoon op en draai dan de muziek die mijn moeder me heeft nagelaten. Zelfs als ik de stereo uitzet, houd ik mijn koptelefoon op. Soms hoor ik Hugh roepen en doe ik alsof ik hem niet heb gehoord; waarom ik dat doe, weet ik niet.

‘Joehoeoeoeoe!’ Ik word weer naar het heden getrokken terwijl Hugh opspringt uit zijn leren kantoorstoel en me wat onhandig ronddraait. ‘Hebbes!’ roept hij triomfantelijk. ‘Nu kun je geen nee meer zeggen tegen Tahiti!’ Hij blijft stilstaan en pakt mijn gezicht in zijn handen. ‘Het is regentijd!’

‘If dat fo?’ weet ik nog uit te brengen door mijn vissenmond.

‘Kijk maar!’ Hij gaat voor de computer zitten en trekt me op schoot. ‘Kijk – het regent vandaag pijpenstelen. Deze maand alleen al is er bijna vijftien centimeter regen gevallen.’ Hij tikt even op het scherm en mompelt dan verder: ‘Wat dat ook mag inhouden.’

Ik tuur wat beter naar de statistieken. Het ziet er vrij nat uit.

‘Denk eens aan die tropische stormen,’ fluistert hij verlekkerd, terwijl hij zijn neus in mijn nek steekt en met zijn tong een slakkenspoor trekt.

‘Getver, hou ‘es op!’ Ik wurm me los en trek een vies gezicht alsof ik net in een citroen heb gebeten.

‘Och, toe nou, stel je eens voor…Donkergrijze luchten en dan plotseling een enorme veelkleurige bliksemschicht…’ Hij probeert het lekker te brengen.

Ik sla mijn ogen omhoog. ‘Oké, Thomas Hardy!’

Hij drukt zijn mond tegen mijn oor en mompelt: ‘Bliksem. Zware, donderende, verscheurende onweersbuien,’ en ik voel hoe zijn handen onder mijn thermische hemd verdwijnen en op mijn borstbeen beginnen te trommelen.

Ik zie al waar dit op uit gaat lopen. Als ik niet snel ja zeg, beginnen we straks te vrijen. (Niet iets wat ik mijn lichaam wil aandoen na zo’n lange pauze.)

‘Ik heb geen bikini,’ protesteer ik nog.

‘We kopen er daar wel eentje,’ hijgt hij, in de wetenschap dat ik bijna’ om ben.

Ik weet mezelf los te trekken, loop naar het raam en kijk naar de ruit die in de sponningen rammelt door de harde wind. Buiten staan winkelende mensen bij de bushalte te rillen; zo snel mogelijk stappen ze de warmte van de nummer 2 naar Kidlington binnen. Een voetganger vloekt hardop tegen het winterweer, alsof het hem met opzet zo plaagt. Dit is mijn favoriete jaargetijde. Ik kan me niet voorstellen dat ik dit alles opgeef voor een hagelwit zandstrand aan de andere kant van de wereld.

‘Ik heb het er morgen even over met Gilly,’ zeg ik, waar ik droevig aan toevoeg, ‘maar ik denk niet dat ze het fijn zal vinden als ik op zo’n korte termijn vrij ga vragen.’

Gilly is mijn baas. Hoewel ik haar graag afschilder als een echte tiran, is ze in haar hart een echte hippie en gemakkelijk om te praten. En dat weet Hugh maar al te goed.

‘Gilly vindt het vast prima,’ zegt hij troostend, met een zo rustig mogelijke stem alsof ik van gedachten zou veranderen als hij te enthousiast gaat klinken. ‘Het zijn maar tien dagen – je bent ruim op tijd terug voor de Turnertentoonstelling. Waarom vraag je het haar niet direct morgenochtend, dan kun je mij daarna op kantoor bellen.’

Hij klinkt zo redelijk. Waarom voel ik me dan zo opstandig? Ik kan er geen logische reden voor bedenken.

‘Oké,’ zeg ik uiteindelijk, terwijl ik probeer te wennen aan het feit dat ik voor het eind van de week mijn iets jeukende coltrui zal moeten inruilen voor een beha van kokosnoten.