Uit met juffrouw Knoops
Lot vond het heerlijk om bij juffrouw Knoops te logeren. Ten eerste kreeg ze tweemaal per dag een ijsje. Ten tweede mocht ze net zo hard schreeuwen met de buurkinderen als ze wou, en zelfs van het balkonnetje naar beneden spugen. En ten derde ging ze vaak naar de bioscoop met juffrouw Knoops. “Het is wel een liefdesfilm…” zei juffrouw Knoops dan, “maar je kunt best voor veertien doorgaan, al ben je dan nog maar elf…en trouwens: je zal er niks geen kwaad van leren, kind, daar zal ik wel voor zorgen.”
En nu was het woensdagmiddag en ze zouden weer naar de bioscoop gaan. “Zo…” zei juffrouw Knoops, “voor jou een zakje droptoffees en voor mij een zakje bonbons. Geef m’n handschoenen even aan, wil je? Nee, sufferd, dat is de zakdoekendoos. Nee, dat mahonie kistjemoet je hebben, daar zitten handschoenen in.”
Terwijl juffrouw Knoops voor de spiegel stond en haar hoed met de blauwe voile opzette, vertelde ze: “Kijk, we gaan vanmiddag naar het Trianon Theater, en daar zijn twee cinemascopefïlms. Staat die hoed zo goed, vind je?”
“Mooi!” zei Lotje, die alvast een droptoffee had gepikt en daar luidruchtig op zoog.
“Nou…en die eerste film gaat over de natuur, ergens ver weg, wildernis, jungle, of hoe het heten mag. En de tweede film gaat over de liefde. Maar erg onschuldig hoor. En allebei cinemascope.”
“Wat is cinemas…mas…”
“Cinemascope. Dat is een film die veel échter is dan een gewone film. Als er een trein aankomt op zo’n film, dan is het net of die trein de zaal in zal rijden, o, heerlijk eng! En als je mensen in een kamer ziet lopen en bewegen, dan is het net of je zó die kamer in kunt gaan en mee kunt praten met ze. Maar je moet het zien! Ik kan het je niet helemaal uitleggen.”
Juffrouw Knoops schoof haar voile wat omhoog om een beetje crème op haar neus te doen, terwijl Lotje aandachtig toekeek.
“Doet u uw bont niet aan?” vroeg ze.
“Natuurlijk doe ik m’n bont aan.”
“Mag ik ‘m dan eerst even vasthouden?”
Juffrouw Knoops haalde de bont uit de doos en Lotje pakte het beest voorzichtig aan. Het was een rode vossenbont. Je zou zeggen dat de vos leefde. Hij had een dikke rossige poezige staart en vier pootjes met echte nageltjes en een mooi driehoekig vossengezichtje met bruine oogjes. Lotje vond die vos zo lief, zo lief. En zo écht; het was bijna een echte vos. Maar deze vos rook sterk naar kamfer en echte vossen ruiken niet naar kamfer.
En bovendien had dit vosje een zijden voering en echte vossen hebben nooit een voering.
Lotje zat verrukt met de vos op haar knieën en ze aaide de kop en de rug, totdat juffrouw Knoops ongeduldig zei: “En geef nou op, anders komen we te laat.”
Ze legde het beest voorzichtig om haar hals…daar lag ie in een kringetje en met de tandjes beet hij in zijn eigen staart, zodat hij er niet af kon vallen.
Lotje huppelde op straat naast juffrouw Knoops, die er erg chic uitzag met haar grijze mantelpak, haar hoed met de voile en de mooie vos.
Ze waren laat. Het was al pikdonker in de bioscoopzaal en er klonk harde marsmuziek.
“Is dit nu al cinemas…mas…” fluisterde Lot.
“Neee…” siste juffrouw Knoops terug, “dit is heel gewoon reclame.”
Ze vonden twee plaatsen middenin de zaal, vlak naast het gangpad, en daar installeerden ze zich, gezellig in de zachte stoelen, ieder met hun eigen zakje snoep.
“Nu komt het…” fluisterde juffrouw Knoops. “De film over de natuur.”
“Kijk…daar komt het. Fauna in het bos.”
“Wat is fauna?” vroeg Lotje.
“Fauna betekent…eh…dieren. Alle dieren bij elkaar, dat heet fauna,” zei juffrouw Knoops.
Lotje ging helemaal voorover leunen en deed haar mond wijdopen, om beter te kunnen zien. Dat deed ze altijd, hoewel juffrouw Knoops er haar om uitlachte. “En toch kan ik dan beter zien,” zei Lotje.
Een bos! Het was een bos!
Een klein beekje spette en danste en kletterde over een grijze rots. Hier en daar viel het water allemaal tegelijk naar beneden; daar was dan een watervalletje. Het beekje verdween tussen de bomen…donkergroene naaldbomen met hier en daar een plekje loofhout en struiken waarover zachtjes de wind streek en waartussen nu en dan de zon lichtgroene ronde plekken maakte. Een bos…Maar zó echt! Het was of je er zó in kon gaan, of je maar een paar stappen hoefde te doen en je was werkelijk zelf in dat bos.
“Zie je wel…?” fluisterde juffrouw Knoops. “Dat is nou cinemascope.”
Lotje zag het. Het was mooier dan een gewone film. Ze zou het liefst willen dat juffrouw Knoops maar helemaal niets meer zei; ze wilde zo graag geloven dat ze écht in het bos was, tussen hoge ruisende bomen, tussen rotsige stenen en varens en…o kijk, een beestje…een martertje, dat langs de struiken sloop en heel voorzichtig om zich heen gluurde, schichtig met z’n glanzende oogjes…
En nu verschoof het beeld en je zag in het kreupelhout een nest. Een vogelnest, met een moedervogel die doodstil zat. Te broeden? Had ze eitjes? Of waren het al kindertjes…waren het kleine vogeltjes. Ja, Lotje zag het duidelijk, er kwam een klein kopje gluren onder die moedervogel uit…ach, wat schattig…als die marter ze maar niet vond. Daar liep weer een beest…was het die marter weer? Nee, een…een…het was een vos. Een rode vos. Hij keek niet op of om…hij schoof heel snel tussen de lage boompjes door. Hij was op weg naar zijn nest, misschien. Jawel hoor, het hol. Het vossenhol. En juist aan de ingang van het hol zat nog een vos, met drie kleintjes. Het vossenhol verdween weer.
Lotje genoot intens en ze hoopte maar dat juffrouw Knoops nou niet zou gaan praten.
Er viel iets op haar hand. Iets nats. Een druppel. Ze veegde hem af en dacht toen pas: hé, huil ik? Nee, ik huil niet. Ik vind het allemaal veel te fijn. Huilt juffrouw Knoops dan? Ze keek even opzij en zag juffrouw Knoops met een kalm gezicht, een gezicht dat wel kauwde, maar niet huilde.
Toen keek Lotje ineens in de ogen van de vos. De vos van juffrouw Knoops. Uit allebei de ogen van de vos viel een traan. Het vosje huilde. Het vossenbontje huilde.
Maar dat kan toch niet…dacht Lotje verward. Bonten kunnen toch niet huilen?
Maar voordat ze verder kon denken gebeurde er iets.
Het vossenbekje had de staart losgelaten. De vos viel geluidloos van juffrouw Knoops’ hals. Lotje bukte zich onmiddellijk om hem op te rapen, nog voor juffrouw Knoops zelf haar hand uitstak.
Maar allebei waren ze te laat. Het vosje liep weg…langs het gangpad van de bioscoop, in het duister liep het weg.
“M’n vos…” zei juffrouw Knoops verschrikt en ze stond half op. Lotje was al langs haar heen geschoven en holde het vosje achterna. Achter zich hoorde ze juffrouw Knoops dringend fluisteren: “Pak ‘m dan. Hou ‘m dan!”
Lotje boog zich voorover om de staart van de vos te grijpen, maar het dier klom een trapje op, voor in de zaal en Lotje greep mis. Ze rende ook het trapje op. Achter haar hoorde ze een mannenstem roepen: “Hé daar!” Maar Lotje trok er zich niets van aan en ging verder, steeds de rossige pluimstaart in het oog houdend.
Juffrouw Knoops was nu vlak naast haar en hijgde.
“Lotje…” riep ze. “Lotje!”
“Ja…” hijgde Lotje terug, zonder haar vaart in te houden.
“We zijn…Lotje dan toch! Sta even stil!” Er was angst in de stem van juffrouw Knoops.
Lotje stond stil en draaide zich om. Ze greep even naar haar hoofd om te voelen of ze soms droomde. Ze waren in het bos.
“We zijn erin gelopen…” jammerde juffrouw Knoops. “Regelrecht de cinemascope in gelopen, Lot!”
Het was zo. Om hen heen was bos. Ze liepen over naalden en zachte mossige grond; ze hoorden de bomen ruisen, de zon speelde vrolijk tussen de takken door, en waar was de bioscoopzaal gebleven?
“We moeten teruggaan,” zei juffrouw Knoops. “Anders verdwalen we hier. Kom mee. Terug naar de zaal.”
Juffrouw Knoops ging voorop en Lotje volgde haar weifelend. De vos was allang verdwenen tussen struiken en kreupelhout.
“Hier was het,” zei juffrouw Knoops. “Hier zijn we langs gekomen. Of niet? Of moeten we zo?”
Ze draaide om allerlei dikke bomen heen, keerde weer terug en keek Lotje radeloos aan. “We zijn al verdwaald,” zei ze.
Lotje en juffrouw Knoops zaten op een dikke boomstronk. Ze kauwden op hun laatste bonbon en hun laatste droptoffee.
“Het vosje had heimwee,” zei Lotje. “Ik kan het me goed voorstellen. Hij zag daar ineens het bos en z’n kameraadjes en wou ernaartoe. Gewoon.”
“Noem jij dat maar gewoon,” zei juffrouw Knoops. “M’n goeie vos, die ik in de uitverkoop van Brink & Jossen heb gekocht. Weggelopen. In de bioscoop. Weggelopen, de film in. Noem jij dat maar gewoon.”
“Tja, dat komt van de cinecope,” zei Lotje. “Cinemascope,” verbeterde juffrouw Knoops. “Maar het bos was zo echt, geen wonder dat hij erin wou.” Juffrouw Knoops bekeek mismoedig de veertien ladders in haar nylonkousen. Haar hoed stond scheef op haar ene oor, de voile was vuil en gescheurd en haar mantelpak zat vol vlekken.
Ze hadden nu een uur gedwaald door het woud; ze hadden gezocht en gezocht en gezocht naar de uitgang, of liever gezegd de ingang bij het bioscoopdoek, maar nee hoor. Niets gevonden. Het beekje hadden ze gevonden, met de kleine witte watervalletjes, en daar zaten ze nu.
Lotje hield haar blote voeten onder het sprankelende water en ze genoot.
Ook zij zag er lekker verwilderd uit; haar trui was gescheurd en haar bloes was een vod geworden, maar het kon haar allemaal niks schelen. Ze vond dit een zalig avontuur en ze wilde best haar hele leven in het bos blijven en leven van eh…jacht en zo, en wilde bessen.
Juffrouw Knoops zuchtte.
“Ik had je niet mee naar de bioscoop moeten nemen…” zei ze. “Dit is nu mijn straf. We zijn in een griezelig oerwoud geraakt en we weten niet eens waar. We weten niet eens in welk werelddeel. Misschien zitten we in Siberië. Of in Alaska. Denk je dat we in Siberië zijn, Lotje? Aan ‘t begin van de film werd toch nog gezegd waar de film speelde? Of niet? Weet jij ‘t nog?”
“Eh…” zei Lotje. “Ik weet het niet. Ik heb er niet op gelet.”
“Ik ook niet,” zei juffrouw Knoops spijtig. “Maar het doet er ook niet toe. Per slot zijn we uit de bioscoopzaal gekomen en we moeten dus proberen de bioscoopzaal terug te vinden. Maar hoe? Hoe? Morgen moet ik weer op kantoor zitten, dan is mijn vakantie om. En jij moet morgen naar je ouders terug. En wat zullen die wel zeggen als je niet komt? En straks wordt het donker. Straks komt de nacht. O Lotje! Ik ben bang!”
En juffrouw Knoops huilde.
Lotje legde haar arm over haar schouder en zei: “Niet huilen, niet zo huilen. Ik zal goed op u passen. Laat de beren en de wilde beesten maar opkomen. Ik zal wel zorgen dat ze u niet opeten.”
Ze voelde zich ineens heel groot en sterk. Ze was niet bang. Ze vond het allemaal eigenlijk verrukkelijk en het enige nare was dat juffrouw Knoops praatte over kantoor en ouders en teruggaan. Wat kon er nou heerlijker zijn dan in een echt wild bos te verdwalen?
“Kom kind, we moeten weer verder,” zei juffrouw Knoops en ze stond moeizaam op.
En daar ging het weer. Ze probeerden steeds in dezelfde richting te lopen, maar dat was nu juist zo moeilijk omdat er geen paden waren. Telkens moesten ze hele omwegen maken, omdat er rotsen en dichte struiken in de weg stonden en ze hadden het gevoel of ze aldoor in een kringetje liepen.
“Ik kan niet meer…” jammerde juffrouw Knoops en ze ging zitten op een open plek.
“Zullen we hier dan maar kamperen?” vroeg Lotje. “De zon gaat straks onder.”
“Kamperen? Hier? Tussen de wilde beesten? Nooit!” zei juffrouw Knoops en ze stond dadelijk weer op en wankelde verder op haar hoge hakken.
“Goed,” zei Lotje. Zij kon nog wel verder. Ze was niet moe en ze had geen last van zere voeten omdat haar gympjes veel makkelijker waren dan de elegante pumps van juffrouw Knoops.
Lotje liep voorop. Ze boog telkens de takken van de struiken opzij zodat ze er allebei door konden.
Hé, er schemerde iets rossigs tussen de bomen. Weg was het weer. Misschien een vos? Misschien hun vos?
“Zag je dat?” vroeg juffrouw Knoops.
“Het was een vos,” zei Lotje. “Misschien de onze.”
“Voor mijn part,” zei juffrouw Knoops. “Het kan me niets meer schelen. Als ik hier maar uit kom. Die nare vos. Het is zijn schuld dat we hier strompelen. Ik wil het beest nooit meer zien.”
Lotje snoof even de lucht in. Het was mogelijk dat ze het zich verbeeldde, maar rook ze niet even een vleugje kamferlucht?
“We gaan waarschijnlijk niet eens de goeie kant op…” klaagde juffrouw Knoops. “Wie weet raken we dieper en dieper in de bossen en kijk hoe laag de zon staat. Het wordt donker.”
En het was zo. De zon speelde niet meer tussen de takken; het leek nu of het bos stiller werd en eenzamer en killer. Ze werden door het duister ingesloten, ze konden niet meer zien waar ze liepen, telkens struikelden ze…“Ik ga niet verder…” riep juffrouw Knoops. “Laat ons dan maar sterven in dit woud.” Waarna ze haar schoenen uittrok en languit op de hobbelige bodem ging liggen.
“Wacht even,” zei Lotje. “Laten we een bed maken van bladeren en mos. Laten we het een beetje makkelijk en gezellig maken.” En ze liep bedrijvig heen en weer in het donker, verzamelde een hele berg droge blaren die ze in een holletje tussen twee boomstammen uitspreidde.
“Zo,” zei ze. “Hier kunnen we heerlijk slapen.” Juffrouw Knoops sleepte zich naar het blarenbed en ging erop liggen, doodmoe. “Wat ben je toch een lief kind,” zei ze. “Wat zorg je goed voor me. En wat ben ik een ouwe zeurpiet.”
Toen viel juffrouw Knoops in slaap. En Lotje die naast haar lag soesde nog even met dichte ogen en genoot. Het was zo heerlijk en zo bijzonder en zo avontuurlijk. Het was zo wonderbaarlijk om zomaar in de open lucht te slapen, helemaal in het wild, in een groot woest woud. En het rook zo lekker, het rook naar dennen en ook naar loofbomen en ook naar aarde en naar rotte blaren en ook naar vrijheid en naar nooit-meer-iets-hoeven en naar…naar…wat was dat voor een geurtje, dat ze opving, vlak voor het slapen gaan. Lotje snufte…kamfer. Kamfer! Dat betekende…Maar de slaap drukte zo zwaar op haar oogjes…langzaam zonk ze weg tussen de dorre blaren met al die duizend geuren om haar heen, heel diep, heel diep in een slaap zonder dromen.
Was het door de wind, dat Lotje ineens wijd, wagenwijd wakker was? De wind ruiste hoog boven haar in de toppen van de dennen. Het suizen was zo sterk, zo sterk en nu ze naar boven keek zag ze een zilveren reep van de hemel. De maan scheen. Maar nee, er was ook nog een ander geluid. Er ritselde iets. Er schuifelde iets tussen de bomen. Er kwam iemand aan. Iemand? Iets?
Lotje zat recht overeind, leunend op haar handen en binnenin haar werd het ijskoud van schrik. Naast haar lag juffrouw Knoops, roerloos en diep in slaap, Vlak om hen heen was het pikdonker, maar iets verderop zag Lotje duidelijk de silhouetten van de bomen en de struiken in een vloed van maanlicht. Het geritsel kwam dichterbij. Lotjes ogen keken en keken en het was of al haar haren prikten op haar hoofd van spanning.
Toen zag zij hem. Het was een beer. Een beer die op zijn vier voeten zachtjes voortschuifelde tussen de blaren en de struiken en het mos. Zij zag zijn grote donkere lijf, zijn kop die licht heen en weer wiegelde…
“Help!” gilde Lotje. “Heéeeéeeelp!”
Juffrouw Knoops proestte en hikte in haar slaap en riep: “Hè? Wat?”
Lotje was opgestaan; ze trok juffrouw Knoops aan één arm overeind en ze stotterde: “W-w-w-weg! Kom!”
Met de half slapende juffrouw Knoops aan de hand wrong zij zich tussen een haag van struiken door.
“En nu lopen. Hard lopen,” beval ze.
“Ik heb m’n schoenen niet,” jammerde juffrouw Knoops. Maar Lotje trok aan haar hand en rukte haar mee. Ze liepen, ze holden, ze renden, nu en dan struikelend over boomwortels.
De takken van lage boompjes zwiepten in hun gezicht, dorens krasten in hun armen en langs hun benen.
“Toe dan…” hijgde Lotje.
“Wat was er dan toch?” vroeg juffrouw Knoops klaaglijk.
“Een beer,” zei Lotje.
En nu was het juffrouw Knoops die het hardst liep. Zij trok aan Lotjes arm en sleepte haar verder, verder, verder door dit grote stille nachtelijke ontoegankelijke bos.
Toen ze eindelijk stilstonden omdat ze geen adem meer over hadden, hijgde Lotje: “Laten we even luisteren.”
Ze luisterden.
Het was stil.
De bomen ruisten boven in de toppen. Maar er kraakte niets. Er ritselde niets langs de grond. Of toch? Was er een licht gekraak van brekende dorre takjes, daarginds?
Lotje luisterde en haalde diep adem. En toen rook ze het weer. Kamfer.
“Het is ónze vos…” fluisterde ze. “Het is onze vos. Kijk, daar gaat-ie.” En ze wees tussen de boomstammen.
“Waar?” vroeg juffrouw Knoops.
“Daar,” zei Lotje. “Kom mee…Ik heb hem gezien. Ik zag duidelijk zijn lijfje en zijn staart. Kom…”
Gek, het was alsof ze ineens niet zo bang meer waren voor de beer en voor andere wilde dieren die hier misschien rondzwierven. Ze hadden nu het gevoel of ze een gids hadden in het bos. Nu en dan snoof Lotje, zoals een hond die een spoor volgt en zolang ze kamferlucht rook, wist ze dat ze de goede richting uit gingen.
De arme juffrouw Knoops had haar schoenen achtergelaten, maar haar tas klemde ze tegen zich aan en zonder zeuren of klagen bleef ze volhouden op die moeilijke tocht.
“Hij heeft ons in de film gebracht, die vos,” zei juffrouw Knoops. “Hij zal er ons misschien ook weer uit brengen.”
“Nou ruik ik ‘m opeens niet meer,” zei Lotje.
Ze stonden allebei stil en snuffelden.
Nee, er was geen spoor van kamferlucht meer te bekennen. Waren ze het spoor kwijt? Hadden ze een verkeerde richting gekozen? Waar was hun vos?
“Toch is het net of het bos hier heel anders is,” zei juffrouw Knoops. En het was inderdaad zo. Hier leek het veel meer op een park dan op een bos. Er groeide hier gras. Er waren zware olmen, in plaats van dennen en laag loofhout. De rotsen waren verdwenen.
“Ik zie een huis!” riep Lotje. “Ik zie licht!”
“Goddank,” zei juffrouw Knoops. En ze huilde van opluchting. “Een huis.” Met nieuwe moed zetten ze koers naar het huis dat tussen de bomen schemerde.
“Het is een kasteel of zoiets,” zei juffrouw Knoops. “In elk geval is het een heel groot huis. Kijk ‘s, met een torentje.”
Ze waren er nu vlakbij. Tegen de zilveren maanhemel stak het silhouet van muren en torentjes scherp af. Er was één kamer verlicht.
“Hoe komen we erin?” zei Lotje. “Waar zou de voordeur zijn? We moeten bellen.”
Ze liepen om het huis heen, maar ze konden geen voordeur vinden.
“Hier is wel een trap,” zei juffrouw Knoops. “Kijk, een trap naar de veranda. Laten we daar maar langs gaan.”
Ze gingen zachtjes de trap op en kwamen op de veranda, die langs de hele achterkant van het huis liep.
“Ik hoor zingen,” zei Lotje. “Luister ‘s.”
Ze stonden stil en luisterden. Er klonk pianomuziek uit de verlichte kamer. En een vrouw zong erbij.
“Mooi hè?”
“Ja, mooi,” zei juffrouw Knoops. “Kom, we gaan even door het raam kijken. Als die mensen geen voordeur hebben, dan gaan we maar aan hun ramen tikken.”
Ze liepen de veranda langs tot bij de verlichte ramen en ze keken. Daarbinnen was een grote, prachtig gemeubelde kamer. Aan de vleugel zat een jong meisje in een groenzijden japon. Naast haar, op een taboeret, zat een jongeman die luisterde en glimlachte.
“Och, kijk nou toch ‘s, wat snoezig…” fluisterde juffrouw Knoops. “En wat zingt ze mooi.”
“Zullen we aan het raam tikken?” vroeg Lotje.
“Nog niet…even wachten. ‘t Is zo onbeleefd om ze te storen middenin het lied.”
“Maar ik heb zo’n honger,” klaagde Lotje. “Ik wil zo graag om eten vragen.”
“Toch even wachten,” hield juffrouw Knoops vol.
Ze stonden vlak naast het open raam, tegen de muur aan gedrukt. Lotjes ogen gluurden nieuwsgierig door de hele kamer. Er stond een prachtige antieke kast, er was een tafeltje waar boeken op zwierven en tijdschriften, er lagen donkerrode kleden op de vloer en daar in de hoek was een soort toonbank met glaasjes en flessen. En daarnaast…Lotje hield ineens haar adem in. Daar, in die hoek, halfverscholen tussen de gordijnen, stond een man.
Het was een man met een
lange hals. Hij had een gemeen gezicht. En in zijn hand hield hij
een revolver. En hij hield de revolver gericht op het jonge meisje
voor de piano.
“Aaaah…” zuchtte Lotje. Het was een zucht van ontzetting.
“Wat is er?” fluisterde juffrouw Knoops.
Lotje zei heel zacht: “Kijk daar, in die hoek.”
Juffrouw Knoops keek. Toen gaf zij een enorme gil. Abrupt stopte de muziek. Er klonk een schot, geluid van brekend glas…“Kom mee,” zei juffrouw Knoops en ze trok Lotje aan de hand mee, langs de veranda. Het was nu donker daarbinnen, ze hoorden het meisje gillen en ze hoorden een mannenstem.
“Kom mee…” drong juffrouw Knoops aan.
“Nee…” fluisterde Lotje. “We moeten haar helpen. We moeten iets doen.”
Maar juffrouw Knoops rukte aan haar arm, en plotseling hoorden ze iemand over de veranda lopen. Hij kwam op hen af. Blijkbaar was de man met de lange hals uit het raam op de veranda geklommen en achtervolgde hij hen nu.
“Gauw, gauw…” siste juffrouw Knoops. Ze holden samen de lange veranda langs. Juffrouw Knoops stootte een deur open en ze kwamen in een pikdonkere gang die ze door liepen. Maar ook de man was die deur door gegaan en hij volgde hen…hij was vlak achter hen…ze hoorden hem stommelen en hijgen.
Zonder een woord te zeggen renden juffrouw Knoops en Lotje het huis door. Ze gingen trapjes op, door slaapkamers heen; in hun vaart gooiden ze stoelen om, duwden ze tegen tafeltjes met vazen, die kletterend in stukken vielen. Ze trokken deuren open en ze sloegen deuren dicht, en ze durfden niet stil te staan om te luisteren of hun achtervolger hun nog op de hielen zat.
“Gauw, gauw. Kom dan…” hijgde juffrouw Knoops telkens weer en ze deed nu een deur open, waarachter een steile trap naar beneden leidde. Samen holden ze de trap af, kwamen in een gang, duwden de eerste de beste deur weer open en bleven achter die deur stilstaan.
“Sssst…” zei juffrouw Knoops. “Niet bewegen. Komt hij?”
“Ik weet het niet,” fluisterde Lotje. Ze hijgden allebei van uitputting.
“Wat is het hier voor een kamer?” vroeg juffrouw Knoops.
Lotje deed een paar stappen. Het was pikdonker. Ze bukte zich. “Ik geloof een wijnkelder, of zoiets,” zei Lotje. “Ja, een wijnkelder. Ik voel flessen.”
“Sssst…” zei juffrouw Knoops. “Hij komt. Ik hoor ‘m de trap afkomen. Gauw, gauw, kom hier achter de deur.”
Nauwelijks was Lotje weer bij juffrouw Knoops achter de open deur gekropen, of ze hoorden de man in de benedengang. Hij voelde blijkbaar dat de deur open was en hij kwam binnen, hijgend, zoals zij.
Even stond hij heel stil. Toen deed hij een paar passen naar binnen en Lotje begreep dat hij om zich heen tastte. Straks zou hij achter de deur voelen en haar of juffrouw Knoops pakken.
Zij hield haar adem in en wachtte nog een paar seconden. Toen schoot ze als een veer uit een doosje naar voren en gaf de man een duw. Met haar volle gewicht was ze tegen hem aan gelopen en de man viel languit tussen de flessen. Voor hij weer op kon krabbelen, had Lotje juffrouw Knoops bij de hand gepakt, ze gingen de kelder uit en deden de deur aan de buitenkant op slot.
“En nu naar boven,” zei Lotje. “Misschien is die mooie dame wel gewond. Laten we gauw die kamer zien terug te vinden. Hoort u ergens iets?” Ze luisterden even op de trap, maar ze hoorden geen geluid. Blijkbaar waren ze te diep beneden in het huis.
“We moeten in elk geval deze trap op,” zei juffrouw Knoops. “En nu, geloof ik, zó. En dan deze gang door. Ja, hier zijn we geweest. Kunnen we nergens licht opdraaien? Zoek jij eens naar een knopje. O, ik geloof dat we nu die deur moeten hebben.”
Zij deed weer een deur open en ging erdoor, met Lotje op haar hielen.
“Weer een trapje,” zei Lotje. Ze stommelden het trapje af en kwamen alweer in een gang.
Wat een gek huis, dacht Lotje. Het hangt van trapjes en gangen aan elkaar. Maar nu stonden ze beiden plotseling stokstijf stil. Deze gang…er waren mensen…er zaten aan weerszijden van de gang mensen. In het donker. Heel stil. En daarnaast weer mensen. Hele rijen zwijgende mensen. Het was…
“De bioscoop…” fluisterde Lotje.
“We zijn weer in de bioscoopzaal…” zei juffrouw Knoops.
“Sssst,” werd er dringend gefluisterd. “Wees toch stil!”
Juffrouw Knoops en Lotje liepen een eindje langs het gangpad en ze vonden twee plaatsen, waar ze volkomen verbijsterd gingen zitten. Voor hen was het doek.
“Daar zijn wij uit gekomen,” zei juffrouw Knoops, nog hijgend. “Kijk, daar is die kamer.”
Lotje keek. Het was die kamer. Diezelfde antieke kast, het tafeltje, de Perzische kleden, de flessen en de glazen en de tijdschriften. Maar het mooie jonge meisje stond nu naast de piano in haar groene jurk.
“Ze is niet gewond, gelukkig,” zei Lotje. “En de jongeman ook niet. Kijk, er is al een agent bij.”
“Ah, ze hebben de politie gebeld,” zei juffrouw Knoops. “Dat is wijs. Nu zoeken ze naar die langhals.”
Ze zagen het meisje, de jongeman en de agent de gang in gaan, lichten aandoen en het huis doorzoeken. Ze zagen de kamers en de lange gangen waar ze zelf zo-even in het donker doorheen waren gestommeld. Nu en dan wees de agent op gebroken vazen en omgegooide tafels.
“Hij zit in de wijnkelder,” siste juffrouw Knoops luid.
“Ja,” riep Lotje. “In de wijnkelder moet u zoeken!”
“In de wijnkelder,” riep juffrouw Knoops nog eens hard.
“Ssssssst…” riepen de mensen om hen heen. “Weest u toch stil!”
“Nou, dan moeten ze ‘t zelf maar weten,” zei juffrouw Knoops.
Maar het was of de agent op de film hun woorden toch had gehoord. Hij ging nu tenminste regelrecht de steile trap af, en de wijnkelder binnen. En toen was het nog maar een kwestie van enkele minuten. De boef werd overweldigd en geboeid. Het jonge meisje ging met haar jongeman op de veranda zitten, in de maneschijn. En ze omhelsden elkaar.
“Kijk, ónze veranda…” fluisterde Juffrouw Knoops.
“De vos!” gilde Lotje plotseling.
“De vos!” stamelde juffrouw Knoops.
Het jonge meisje op de film had de vos om haar hals. Hun vos. De vos van juffrouw Knoops. Blijkbaar had ze het ding omgeslagen voor ze naar de veranda ging, want daarvóór had ze hem niet aangehad.
“Mijn vos…” zei juffrouw Knoops verontwaardigd. “Wacht, ik zal ‘m eens even gaan halen.”
“Niet doen…” zei Lotje en hield haar stevig vast aan een mouw. “Niet de film in gaan.”
“Je hebt gelijk,” zuchtte juffrouw Knoops. “Maar het is toch schandalig!”
“Ze legt ‘m neer,” zei Lotje.
Het meisje op de film had de vos van haar schouders afgenomen en liet het ding achteloos op de grond glijden.
“Waar ligt-ie nou?” vroeg juffrouw Knoops. “Kun jij ‘m zien?”
Lotje rekte zich, maar daar beneden op de vloer van de veranda was het donker. Ze zag niets.
Het meisje en de jongeman omhelsden elkaar nog eens. Er klonk muziek van een groot orkest. De film was uit. De lichten gingen aan; de mensen stonden op en gingen de zaal uit. Juffrouw Knoops keek Lotje aan.
“Dit was de hoofdfilm,” zei ze. “Begrijp je nou zoiets, Lot? We zijn de voorfilm in gegaan, en we zijn de hoofdfilm uitgekomen. En onze vos is in de hoofdfilm gebleven.”
“Nee,” zei Lotje. “Dat geloof ik niet.” Ze bukte zich en raapte iets op.
“Astublieft,” zei ze. En ze reikte juffrouw Knoops de vos.
“Goeie genade…” prevelde juffrouw Knoops en ze durfde het beest bijna niet vast te pakken. Toch was het haar eigen vos, met de klauwtjes en de staart en het rossige kopje met de bruine oogjes. Gewoon een slappe vossenbont.
“Weet je wat het is, Lotje? We hebben het gedroomd,” zei juffrouw Knoops. “Heb jij het ook gedroomd, dat we de film in liepen en al die avonturen beleefden?”
“We hebben het niet gedroomd,” zei Lotje. “Kijk maar hoe vuil we zijn. En uw schoenen. Waar zijn uw schoenen?”
“O jee,” kreunde juffrouw Knoops. “Die staan nog in het bos!”
“Gaat u niet naar huis?” vroeg een vriendelijke bioscoopjuffrouw. “De voorstelling is afgelopen. Wij sluiten.”
Toen ze buiten kwamen, zagen ze dat het pikdonker was op straat. En op de torenklok zagen ze de wijzers op half twaalf staan.
“Wel heb ik van m’n leven,” zei juffrouw Knoops. “Vanmiddag zijn we naar de bioscoop gegaan. We zijn toen de voorfilm in gelopen en nu vanavond bij de tweede voorstelling zijn we de hoofdfilm weer uitgekomen.”
“Het komt allemaal door de vos,” zei Lotje. “De vos had heimwee naar het bos en is erin gelopen toen hij zijn kameraadjes zag. Maar de andere vosjes wilden hem niet meer kennen, denk ik, want hij rook zo naar kamfer. Hè? Jij rook zo naar kamfer…” zei Lotje tegen de vos om juffrouw Knoops’ hals.
“Toen heb je ons weer opgezocht,” zei Lotje tegen de vos. “Je dacht: als ik dan toch niet meer bij mijn kameraadjes mag zijn, laat ik dan maar weer teruggaan. Is het niet?” Het vosje keek haar aan, maar het zei niets. “Och meid,” zei juffrouw Knoops. “Wat fantaseer je toch.”
“Ja,” zei Lotje. “Zo moet het gegaan zijn. Ons vosje heeft toen de uitgang naar de bioscoopzaal weer teruggezocht. Of de ingang, wat moet ik eigenlijk zeggen. In elk geval kwam hij, net als wij, in de hoofdfilm terecht. En is er op ‘t allerlaatste moment uit gelopen. En weet u wat ik me nou afvraag? Zou die film anders zijn afgelopen als wij er niet geweest waren?”
“Jij loopt maar te praten…” klaagde juffrouw Knoops. “En hier staan we op straat, vuil en bemodderd. En ik zonder schoenen. O, daar is een broodjeswinkel. Laten we een broodje eten met een glas melk, ‘t is nu tóch laat.”
Toen ze in een broodje met ham hapten, voelden ze pas hoe erg hun honger was. “Mmmm…” zei Lotje, “wat fijn! En wat hebben we een heerlijke dag gehad.”
“Welja…” bromde juffrouw Knoops. “Noem het maar heerlijk. Enfin, ik heb m’n vos terug, al ben ik m’n schoenen kwijt. Denk erom, Lot, dat je hier met geen mens over praat. Iedereen zou ons voor gek verklaren als we het vertelden. Stel je voor, dat ik aan mijn vriendinnen vertelde: we zijn naar de bioscoop geweest en we zijn de voorfilm in gelopen, en ‘s-avonds kwamen we er in de hoofdfilm weer uit! Stel je voor, dat ik dat vertelde. Ze zouden me stellig voor getikt houden.”
“Mag ik het dan aan mijn vriendinnetjes thuis vertellen?” vroeg Lotje.
“Ga je gang maar. Kom, nu nemen we een taxi, want ik ga niet op mijn kousenvoeten naar huis.”
Toen ze in de taxi zaten, vuil en moe, lag Lotje slaperig tegen de schouder van juffrouw Knoops aan. En ze dacht: wat heerlijk was het. En wat jammer dat het nu uit is. Maar…besloot ze, als ik in de kerstvakantie weer in de stad ga logeren, dan wil ik beslist naar de cinemascope. Op m’n eentje. En dan ga ik de film weer in…
∗
Toen de taxi stopte, moest juffrouw Knoops een slapende Lotje de trap van het huis op dragen.