Pluk redt de dieren Moem en Psasj

Pluk stond op het punt om in zijn kraanwagentje te stappen toen er een grote politieauto aankwam, die vlak voor ‘m ging staan.

Goeie help, dacht Pluk. Sta ik soms fout geparkeerd?

Maar de agent die zich uit het raampje boog, zei: “Soms twee beren gezien, jongeman?”

“Beren? Hebt u ‘t over beren?”

“Twee grote Griezelberen zijn ontsnapt uit de dierentuin,” zei de agent. “Niets gezien? Vooruit dan maar weer, we gaan verder.”

De politie reed door.

Zouden ze al in het park gezocht hebben? dacht Pluk. Weet je wat, ik rij er even heen.

In het park was het doodstil. Herfstig, met een grauwe vijver en kleumige eendjes, en er was geen spoor van beren te ontdekken. Pluk reed alle paadjes langs en toen hoorde hij ineens roepen. Het leek wel of er iemand ‘help’ riep. Het kwam van boven. Hij keek omhoog.

Daar, in de grote spar, zat mevrouw Helderder. Ze had een spuitbus in haar hand.

“Help!” riep ze. “Er zijn beren in het park.”

Pluk keek om zich heen.

“Waar dan?”

“Tussen de bomen,” zei mevrouw Helderder. “Ik liep hier in het park te spuiten, weet je, en toen kwamen er ineens twee beren.”

“Liep u in het park te spuiten?” vroeg Pluk. “Waarom?”

“Nou, er zijn zoveel insecten. Vlinders en torren en zo. Ik dacht: dat moet maar eens uit wezen. En daarom nam ik de bus mee naar ‘t park…en toen kwamen ineens de beren en ik ben in de boom geklommen.”

“Zal ik u met de kraan uit de boom tillen?” vroeg Pluk. Maar voordat zij kon antwoorden, klonk er vlakbij hen, in het struikgewas, een hevig gebrom en gehijg.

“Help!” gilde mevrouw Helderder weer. “Daar zijn ze!”

Maar er kwam geen beer tevoorschijn. Wel de majoor. De majoor uit de Petteflet met een groot geweer.

“Ik heb gehoord dat er zich twee beren in het park bevinden,” zei hij. “Daarom heb ik mijn geweer meegenomen. Ik ben zo blij dat ik weer eens mag schieten. Alleen zijn ze nergens te vinden. Kunt u mij zeggen waar ze zijn?”

“Pas op! Achter u!” gilde mevrouw Helderder.

De majoor draaide zich om. Achter hem stonden twee enorme dikke bruine beren. Hij deed zijn mond open, haalde heel diep adem en begon te rennen zo hard als hij kon, terwijl hij zijn geweer in de lucht afschoot.

Door het gegil van mevrouw Helderder en de knal van het schot, waren de beren erg boos geworden. Ze kwamen dreigend op het kraanwagentje af.

Pluk gaf gas. Hij reed weg zo snel hij kon, telkens achteromkijkend of de beren hem inhaalden. Ja, ze liepen hem na, maar hij was tóch vlugger!

Erg dapper is het niet, dacht Pluk. Die arme mevrouw in de steek laten en hard wegrijden. Maar ze zouden me uit m’n wagentje geplukt hebben of ik een apenootje was, ik móést wel. Weet je wat, ik ga Spijtebijt halen.

Pluk herinnerde zich het verhaal van Spijtebijt. Hij was opgevoed door beren. In Canada. Misschien zou Spijtebijt wel met ze kunnen praten.

Toen hij het kleine wilde jongetje thuis had opgehaald en ze samen in de kraanwagen zaten, zei Spijtebijt: “Misschien zijn die beren wel familie van Moem en Psasj.”

“Wie zijn Moem en Psasj?”

“Dat zijn de twee beren die mij hebben opgevoed,” zei Spijtebijt. “Ze waren ontzettend lief voor me. Ik mocht altijd tussen ze in slapen, dat was zo lekker warm. En ze leerden me bijten. Kijk nou toch eens, wat een drukte in het park!”

Fietsen en auto’s en brommers en voetgangers, van alles reed er naar het park. De politieauto was er weer. En zelfs de brandweer was aanwezig. Iedereen wou de beren zien en de beren vangen.

Met moeite kon Pluk zijn kraanwagen door de menigte rijden. Om de boom van mevrouw Helderder was een grote open plek. Daar durfden de mensen niet te komen, want daar stonden de twee grote Griezelberen te brommen. Ze beten naar iedereen die dichterbij durfde te komen.

“Nog niet schieten,” riep iemand. “Laat eerst de brandweer spuiten met een slang!”

“Juist wel schieten!” riep iemand anders.

Op dat moment waren Pluk en Spijtebijt vlakbij met hun kraanwagen.

“O,” kreunde Spijtebijt. “O, als ze maar niet schieten! Het zijn ze! Het zijn Moem en Psasj.”

Hij sprong pardoes uit het rijdende wagentje en liep naar de beren.

“Pas op!” schreeuwden de mensen. “Dat kind wordt dadelijk verscheurd! Schieten!”

“Nee! Juist niet schieten! Dan raak je het kind!”

Het was een spannend moment. Het kleine jongetje liep dwars over de grote open plek. De beren begonnen woedend naar voren te schuifelen…ze strekten hun klauwen uit…toen stonden ze stil en begonnen te snuiven…

“Moem!” riep Spijtebijt. “Psasj!”

Hij holde nu naar ze toe. En alle toeschouwers zagen het gekste tafereel dat ze ooit gezien hadden: twee beren die een kleine jongen knuffelden, heel teder.

“Mag ik er even bij,” zei een stem. “Ik ben de oppasser van de dierentuin. Ik heb m’n wagen hier staan. Ze moeten erin!”

Nu de beren zo mak waren geworden, lieten ze zich gedwee de wagen in duwen.

De oppasser ging aan het stuur zitten en wilde wegrijden, onder het gejuich van het publiek, toen Spijtebijt zich naar voren drong en zei: “Mag ik mee?”

“Ga jij maar mee ventje,” zei de oppasser. En de grote auto van de dierentuin reed weg. Mevrouw Helderder klom uit de boom. De mensen liepen naar huis. Pluk ging met zijn kraanwagentje naar de Petteflet.

Toen hij naar binnen ging en in de lift wilde stappen kreeg hij de schok van z’n leven. Daar in de lift stond Spijtebijt. Met de twee beren. Ze konden er nauwelijks in.

“Kom gauw, je kunt er nog net bij,” zei Spijtebijt. Hij trok Pluk de lift in, deed de deur dicht en drukte op de knop.

“Waar is de oppasser…wat heb je gedaan?” vroeg Pluk.

“Ik heb ‘m gebeten,” zei Spijtebijt. “Ik beet hem heel hard en ik heb gezegd dat hij me hier moest afzetten, met Moem en Psasj.”

“En wou hij dat dan?”

“Nee,” zei Spijtebijt. “Maar ik heb gezegd dat het heel slecht met hem zou aflopen als hij niet deed wat ik zei. Dat de beren hem op zouden eten. Op mijn bevel.”

“Goeie help,” zei Pluk. “En waar breng je ze dan nu?”

“Naar m’n huis,” zei Spijtebijt. “Naar tante Pleeg.”

Tante Pleeg keek enigszins verschrikt toen ze de flatdeur opendeed. Ze moest zich vastgrijpen aan de deurpost om niet flauw te vallen.

“Wat…wat moet dat…” stamelde ze.

“Dit zijn mijn vroegere pleegouders,” zei Spijtebijt. “Ze mogen in de logeerkamer. Dat vindt u toch wel goed?”

“Het lijkt me wel een beetje veel!” zei tante Pleeg. Maar ze liet iedereen binnenkomen, ook Moem en Psasj, die haar dankbaar aankeken en haar een grote lik gaven in haar nek.

“Ze zijn zó lief,” zei Spijtebijt. “U zult eens zien, hóé lief.”

“Ik ben alleen bang dat ze niet hier kunnen blijven,” zei Pluk. “Er wordt jacht op ze gemaakt, door de politie en door de dierentuinmensen.”

“Iedereen die ze wil halen, krijgt met mij te doen,” zei Spijtebijt. “Ik zal ze bijten. En bovendien zullen ze óók nog gebeten worden door Moem en Psasj.”

Pluk ging naar zijn eigen zolderkamertje. Hij vertelde het hele verhaal aan zijn kakkerlak Zaza.

“Denk jij dat de beren mogen blijven?” vroeg hij.

Maar Zaza had de vraag niet gehoord. Hij zei enkel: “Die vreselijke mevrouw Helderder. Met een spuitbus de vrije natuur in. Om tegen ons, insecten, te spuiten. Begrijp je zoiets, Pluk?”

“Nee,” zei Pluk.

En toen gingen ze allebei een hapje eten. Pluk at druiven. En Zaza kreeg de schilletjes.