Ibbeltje: Sommen, sommen

“We moeten eens ernstig met je praten, Ibbeltje,” zei vader.

“Ja kind, we hebben een appeltje met je te schillen,” zei moeder streng. “We krijgen zojuist een brief van de meester van school, van meester Kramer.”

“Juist,” zei vader. “En daar staat in dat je heel dom bent in rekenen. Al je sommen zijn altijd fout.”

“Je doet je best niet,” zei moeder. “Al het andere gaat goed, alleen sommen maken kun je niet. Of wil je niet?”

Je bent geweldig knap in schrijven,

maar rekenen, o foei! o foei!

Je bent ontzettend vlot met lezen,

maar rekenen blijft een geknoei.

Je schrift zit vol met vlekken,

Je cijfertjes zijn krom.

Ik zie weer negen fouten

in die ene som.

En al die andere sommen zijn al net zoals de rest.

O Ibbeltje, doe toch eens meer je best.

“Zeg eens, hoeveel is drie keer drie?” vroeg vader.

“Honderd,” zei Ibbeltje ongeduldig.

“Tsjjj,” zei vader. “Nog brutaal ook! En nu dit: boer Jansen heeft twee koeien. Hij krijgt er nog twee bij. Hoeveel koeien heeft boer Jansen?”

“Van wie krijgt hij er nog twee bij?” vroeg Ibbeltje.

“Nou, dat doet er niet toe, van zijn tante misschien.”

“Zijn tante zal gek zijn,” riep Ibbeltje.

“Ga naar je kamer, Ibbeltje,” zei moeder verdrietig. “We moeten er eens over praten.”

Toen Ibbeltje de kamer uit was, gingen haar ouders lang en zorgelijk nadenken.

“Ik heb een idee,” zei vader eindelijk. “Het parapluutje. Als we eens aan ons wensparapluutje vroegen…”

“Wat wou je vragen?”

“Ik wou wensen dat Ibbeltje heel goed kan rekenen. Wacht, hier heb ik dat parapluutje, goed weggestopt in de kast, achter de lepels en vorken. Nu neem ik dat parapluutje in de hand en ik spreek de wens uit: krielekrale rozenmond, ‘k wou dat Ibbeltje rekenen kon. Ziezo. Roep het kind nou maar beneden.”

“Ibbeltje…Ibbeltje…” riep moeder. “Kom eens beneden. Ben je daar? Kom maar binnen.”

“Luister eens, Ibbeltje,” zei vader. “Je moeder en ik hebben erover gesproken wat…”

“542 keer 78 is 42276,” zei Ibbeltje haastig, voordat vader was uitgesproken.

“Wat zeg je?” riep moeder verbluft.

“231 keer 121 is 27951,” ratelde Ibbeltje.

“Niet te geloven,” riep vader. “Wat knap. Ik kan het zo gauw niet narekenen, maar het klinkt net of het goed is.”

“Fantastisch…” juichte moeder. “Het kind kan rekenen. En hoe!”

Achttien keer zeventien is driehonderd zes. Tjonge, Ibbeltje m’n kind, dat is reusachtig! Twintig keer negentien is driehonderd tachtig. Zie je wel, Ibbeltje, nou doe je echt je best. Vierentwintig muizen en achtenvijftig muizen is tweeëntachtig muizen, ja tweeëntachtig muizen. O, wat ben je knap met al die sommen. Laat nou meester Kramer maar komen.

En heel toevallig kwam daar meester Kramer binnen. Hij kreeg een stoel en vader riep: “Ibbeltje, geef jij meester Kramer eens een sigaar.”

Ibbeltje ging naar de kast en meester Kramer zei: “Tja, ik kom eens met u praten. U hebt mijn briefje zeker wel ontvangen? Kijk eens hier, uw Ibbeltje kan keurig schrijven en goed lezen, maar dat rekenen, dat rekenen, die sommen, dat is hopeloos. Volkomen hopeloos.” Hij zuchtte.

Ibbeltje kwam met de sigarenkist aanlopen, presenteerde meester Kramer een sigaar en zei rustig: “827 sigaren en 413 sigaren is 1240 sigaren.”

“Hè?” riep meester Kramer en rekende het vlug op zijn vingers na. “Dat is zo!” riep hij geestdriftig. “Kind, dat heb je goed.”

“Wilt u een koekje, meester Kramer?” vroeg moeder.

“Heel graag, alstublieft.”

“1796 koekjes en 344 koekjes is 1140 koekjes,” zei Ibbeltje.

“Het is ongelofelijk,” zei meester Kramer met open mond. “Nu zal ik je eens wat vragen: hoeveel is 8091 gedeeld door 87?”

“93,” zei Ibbeltje onmiddellijk.

Meester Kramer hijgde van ontroering. “Dit kind is een wonderkind,” zei hij. “Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.”

Dit is wel zeer bijzonder.

Zij is een rekenwonder.

Dit meisje is een wonderkind

zoals men er maar weinig vindt,

zij kan niet bij u blijven.

Ik zal een briefje schrijven.

Dan gaat zij naar Amerika,

zij wordt professor, zeker, ja!

Professor in de algebra,

o, wat een wonderkind.

Hij stond gehaast op en zei: “Ik zal er dadelijk werk van maken. Dit meisje kan direct een betrekking krijgen als rekenmachine in Amerika. In een fabriek. Iedereen moet het weten. We zullen het in de krant laten zetten en we gaan…”

Ibbeltje begon plotseling te murmelen: “Vijfenzeventigduizendzeshonderdachtendertig gedeeld door negenentwintigduizendzevenhonderdvierenveertig plus zeshonderddrieënvijftig min achtentwintig…”

“Hou nu maar eens op, Ibbeltje,” onderbrak moeder haar. Maar Ibbeltje hield niet op. Ze ging door. Ze ratelde cijfers…ze rekende en rekende en rekende en maakte uit haar hoofd allemaal sommen achter elkaar, totdat vader en moeder de handen voor de oren moesten houden en kreunden: “Niet meer. Niet meer…”

“Dit wordt te erg,” prevelde zelfs meester Kramer.

“Dit is schadelijk, Ibbeltje. Overdaad schaadt, Ibbeltje. Hou op.”

Maar Ibbeltje kon niet meer ophouden. Ze prevelde en ratelde en cijferde maar door.

Vader keek met een wanhopige blik naar moeder. En moeder keek wanhopig terug. Ibbeltje was een rekenwonder geworden en dat was afschuwelijk. Zou ze nu haar hele leven niets anders meer kunnen zeggen dan alleen getallen en cijfers?

“Zevenennegentigmiljoenzeshonderdduizend…” murmelde Ibbeltje met haar ogen dicht. En toen greep moeder het parapluutje. Ze ging in een hoekje van de kamer staan. Ze fluisterde: “Krielekrale rozenkras, ik wou dat Ibbeltje weer gewoon was.”

Moeder had het zo stil en onopvallend gedaan, dat meester Kramer het niet eens had gemerkt. Maar nu zag hij dat Ibbeltje haar ogen opende en hem verwonderd aankeek.

“Waar ben ik?” vroeg ze.

“Thuis, gewoon thuis,” riepen haar vader en moeder.

“Vertel eens, Ibbeltje,” zei vader ernstig, “hoeveel is twee keer drie.”

“Zeven,” zei Ibbeltje.

“Nou breekt mijn klomp,” zei meester Kramer.

“En hoeveel is twee keer twee?” vroeg meester Kramer.

“Drie.”

“En zonet was je een wonderkind. Hoe kan dat nu? Wat een raadsel. En ik was al zo trots op je!”

“Tja, meester,” zei vader. “Bij vlagen kan ze rekenen en bij vlagen kan ze ‘t niet.”

“Dat is dan jammer,” zei meester Kramer. “Ze is nu weer net zo dom als eerst. Niets aan te doen. U moet haar maar flink sommetjes laten maken thuis. En nu stap ik op. Dank voor de sigaar. En dank voor de koek.”

“Dag meester Kramer,” riepen vader, moeder en Ibbeltje.

“Hè hè,” zei vader. “Ibbeltje, wat ben ik blij dat je weer gewoon dom bent. En dat je geen rekenwonder meer bent.”

“Ik ook,” zei moeder. “Stel je voor, hij wou je naar Amerika sturen. Stel je voor!”

Ibbeltje wist niet zo goed wat er gebeurd was, maar vader vertelde haar van het parapluutje.

“O, laten we ‘t nog eens doen?” riep Ibbeltje en danste op en neer van verrukking.

“Geen kwestie van,” zei vader. “Ik breek dat parapluutje in honderd stukken.”

“Dat moet je niet doen, vader. Wie weet moeten we het nog eens gebruiken voor iets heel erg nodigs.”

“Dan berg ik het op,” zei vader. “Heel diep in de hangkast.”

“En we zullen je iedere dag lesgeven,” zei moeder. “Dan leer je tenminste hoeveel twee keer twee is. Want dat moet je langzamerhand wel weten, Ibbeltje!”