Jorisje moet snoepen
Van wie zijn al die kindertjes? Die zijn van tante Lena.
En, zijn het zoete kindertjes? Ja, allemaal op één na.
Die ene kleine jongen, hij heet Joris moet je weten,
die kan nooit rustig wachten tot ze allemaal gaan eten.
Nee, Jorisje moet snoepen, altijd snoepen, altijd likken,
klein Jorisje zit in de pannen met zijn vuile fikken.
Maar tante Lena zegt: Het heeft niet erg veel te betekenen:
hij snoept wel, onze Joris, maar hij is zó knap in rekenen!
Wel, op een dag toen speelden alle kinders op de stoep,
behalve kleine Joris, want die was op zoek naar snoep.
Daar stond de pan spinazie, en het was een grote pan,
want zeven kleine kindertjes, die kunnen heel wat an!
De kleine Joris klom erbovenop, en toen, och heden!
Hij viel in de spinazie, zijn neusje naar beneden!
Vort kinderen, aan tafel! riep intussen tante Lena.
Zijn al mijn kinderen present? Ja, allemaal, op één na!
Waar is die stoute Jorisje, wel heb ik van mijn leven,
waar is nou toch, waar is nou toch mijn Jorisje gebleven?
Ze zochten in de klerenkast, ze zochten in de klok,
ze zochten in de vestibuul en in het kippenhok,
en toen opeens, wat kwam daar aan? Het was niet te geloven,
‘t was groen, ‘t was glad, ‘t was glibberig van onderen en van boven.
Het schreeuwde en het jammerde: Ik ben de kleine Joris.
Maar tante Lena keek eens goed en zei toen dadelijk: Hoor ‘s,
mijn kleine Joris is een jongetje, met Meertjes van katoen,
mijn Joris is geen kikkertje, mijn Joris is niet groen,
mijn Joris is een jongetje, dat zit op moeders schoot.
En jij? Jij bent een kikkertje. Jij moet weer naar de sloot.
Maar toen begon dat kikkertje zo vreselijk te schreien,
zo vreselijk te jammeren, dat alle kinderen zeien:
Misschien is ‘t onze Joris toch? Zeg kikker, kom ‘s hier?
Vertel eens even, dadelijk, hoeveel is vier en vier?
Wel, vier en vier is acht, zei toen het kikkertje direct.
Wel, dat is toch wel vreemd, zei tante Lena opgewekt,
‘k heb honderd kikkertjes ontmoet, en dat wil wat betekenen,
maar ‘k heb nog nooit een kikkertje gezien, dat zo kon rekenen!
Dat kan alleen mijn Joris zijn. Kom hier en schaam je wat.
En ‘t kikkertje moest dadelijk van hobbeldeboem in ‘t bad.
En toen hij daar een uur of wat gezeten had, wat toen?
Toen kwam daar een wit jongetje uit, en ‘t water was zó groen!
En waarom…kom nou, schei eens uit met altijd die ‘waaroms’,
vraag liever: Snoept hij nog wel eens?
Nou soms,
och, soms,
ja! soms!