Wiplala: Tinkelen, tinkelen
“Ik werk vandaag niet meer,” zei meneer Blom, “we gaan in de stad eten. Juffrouw Emilia wil niet mee, nou goed, dan gaan wij.”
“Hoera!” juichten de kinderen.
“Lekker in een restaurant,” zei meneer Blom.
“En Wiplala? Mag Wiplala ook mee?” vroeg Nella Della.
“Ja zeker, maar in een tas. En hij moet in de tas blijven, ook in het restaurant.”
“In de tas blijven? Maar dan kan hij niets zien.”
“Tja, het kan niet anders,” zei meneer Blom. “We kunnen toch niet in een restaurant gaan zitten met zo’n klein mannetje bij ons? Dan zouden alle mensen naar hem kijken. Ze zouden hem misschien van ons afpakken en hem in een museum stoppen.”
“Dat wil ik niet!” riep Wiplala.
“Ik weet het al,” zei Nella Della. “Ik heb immers die tas met een plastic ruitje erin. Een echt leuk klein venstertje. In die tas ga je, Wiplala, dan kun je alles zien en niemand ziet jou, want niemand gaat kijken wat een dame in haar tas heeft.” En ze trok een heel damesachtig gezichtje, echt een gezichtje om mee in een restaurant te zitten.
En zo zaten ze een uurtje later in de bus. Meneer Blom in z’n nette donkerblauwe pak, naast hem Johannes in een schone trui en daarnaast Nella Della met haar tasje. Een rood, linnen tasje en in ‘t midden was een venstertje van plastic; daarachter zat Wiplala en keek naar buiten. Ze stapten uit bij de parkhalte.
“Hè, laten we daar gaan eten,” zei Nella Della en ze wees op een heel groot wit hotel bij het park. Het leek wel een paleis, zo groot, zo mooi, zo luxueus!
“Welnee, dat is veel te duur en te deftig,” zuchtte meneer Blom. “Daar durf ik niet in hoor.”
“Maar we gaan haast nooit in de stad eten! Voor één keertje mogen we toch wel eens in zo’n mooi gebouw?”
“Ik vind het ook veel te duur en te deftig,” zei Johannes. “Ik durf daar ook niet in. Laten we maar in het Pannenkoekhuisje gaan.”
“De vorige keer heb jij mogen zeggen, waar je wou eten,” zei Nella Della. “En jullie hebt beloofd dat ik het deze keer mocht zeggen.”
“Ja, dat is zo,” zei hun vader. “Nou vooruit dan maar, vraag eens aanWiplala of hij het ook goedvindt.”
Nella Della deed haar tasje open en vroeg: “Wat vind jij van dat hotel, Wiplala?”
“Woont daar de koning?” vroeg Wiplala opgewonden.
“Nee, het is geen paleis. Het is een hotel-restaurant. Wij willen daar gaan eten, vind je dat leuk?”
“Heel leuk,” zei Wiplala en Nella Della deed de tas weer dicht.
Ze waren er.
Ze gingen de marmeren trappen op, ze gingen een glazen draaideur door en ze kwamen in een grote zaal met vergulde zuilen en prachtige palmen. Twee oberkelners in het zwart stonden te buigen en te glimlachen en overal zaten dames en heren aan de tafeltjes en het rook er lekker naar parfum en kip. In de hoek speelde een orkestje een dromerig walsje en op de grote witte vleugelpiano stond een reusachtige roze pot gladiolen.
Er kwam nog een kelner uit een hoek, als een duvelt je uit een doosje. Hij hielp meneer Blom uit z’n jas en leidde hen naar een tafeltje met blinkende witte servetten en kristal en zilver.
“Fijn hè?” fluisterde Nella Della. “En die muziek! En al dat licht!”
“Ik vind het hier griezelig netjes,” bromde Johannes. “Je mag hier niet met je ellebogen op tafel en je moet hier fluisteren en je mag niet hard lachen.”
“Maar we gaan wel heel lekker eten,” zei meneer Blom. “Wat willen jullie eten? Je kunt ossenstaartsoep krijgen en dan vis en dan ijs toe. Zullen we dat doen? Ober!” De ober kwam en boog.
“Driemaal ossenstaartsoep,” zei meneer Blom, “en driemaal gebakken tarbot en driemaal ijs toe. En spuitwater.”
Toen de soep gebracht was, fluisterde Johannes: “Hoe moet Wiplala nou eten? Mag hij op tafel zitten?”
“Nee, volstrekt niet,” zei meneer Blom. “Dat kan echt niet. Dan ziet iedereen hem en dan krijgen we de grootste narigheid. Maar de tas staat op tafel, dus hij kan alles zien. Doe de tas maar open, Nella Della, dan geven we hem soep in de tas. Heb je een klein theelepeltje meegebracht? Dat is verstandig.” Nella Della gaf Wiplala soep van het theelepeltje in de tas en dat ging uitstekend.
“Ik wil er zo graag even uit,” zei Wiplala.
“Dat kan niet,” zei meneer Blom. “Heb je genoeg soep gehad? Dan doen we de tas weer even dicht want daar komt de kelner aan.”
De kelner bracht een enorme zilveren schotel met drie hele grote vissen en daaromheen groenten en kleine aardappeltjes. Het zag er zo heerlijk en zo feestelijk uit en de muziek was zo vrolijk en gezellig en alle andere mensen in de zaal lachten en praatten zo opgewekt en roezemoezig, zelfs Johannes begon het prettig te vinden en wipte op zijn stoel op en neer van plezier.
“Hier heb je een stukje vis, Wiplala.” De tas ging weer open en Wiplala kreeg van alles een paar hapjes mee.
“Zal je de tas vanbinnen niet vet maken?” zei Nella Della. “Voorzichtig hoor!”
En daarna aten ze nog een geweldig stuk ijs, met vruchtjes en slagroom. Het ijs was half groen en half roze, en er zaten ook nog kleine stukjes noga in. Wiplala verslikte zich in een nootje en kuchte wel een kwartier, maar gelukkig merkten de kelners daar niets van.
“Ziezo,” zei meneer Blom, “nu ga ik afrekenen en dan gaan we nog een beetje wandelen in de stad. Ober!”
De ober kwam en boog weer.
“Mag ik de rekening?” vroeg meneer Blom.
De ober holde weg en kwam even later terug met een zilveren blad, waarop een dichtgevouwen stukje papier lag. De rekening.
Meneer Blom vouwde het papiertje open. Hij werd heel bleek en prevelde: “Dat kan toch niet!”
“Wat kan niet, vader?” vroeg Johannes.
“Vijfenveertig zeventig,” zei meneer Blom verslagen. “Wat ontzettend! Dat héb ik helemaal niet. Ik heb maar een tientje bij me.”
De kelner stond geduldig naast hun tafeltje te wachten.
Nella Della en Johannes zaten er heel verslagen bij. Wat vreselijk! Nu hadden ze alles opgegeten en nu moesten ze betalen, maar vader had geen geld genoeg. O, wat afschuwelijk!
“Ik…ik…heb maar een tientje,” zei vader tegen de deftige ober.
De ober boog niet meer. Hij glimlachte niet meer. Hij zag er ineens uit als een boze boswachter.
“U kon toch op de kaart zien hoe duur het was,” zei hij kil.
“Ik heb niet gekeken hoe duur het was,” zei meneer Blom. “Ik heb vergeten te kijken hoe duur het was, en ik dacht dat een tientje een hele hoop geld was.”
“Blijft u even op uw plaats,” zei de ober. “Ik zal even de gerant halen.”
“Wat is de gerant?” vroeg Nella Della, toen hij weg was.
“De baas,” zei meneer Blom, “o jee kinders, daar komt hij al.”
De gerant was nog veel bozer dan de ober. Hij keek streng en bovendien minachtend.
“Dat is wel fraai!” zei hij. “Dat is al de tweede keer vandaag.”
“Maar ik ben hier pas voor ‘t eerst,” zei meneer Blom.
“Ja, maar er was vanmiddag ook al een heer hier die niet kon betalen,” zei de gerant.
“Dat kan ik niet helpen,” zei meneer Blom. “Ik wil wel even naar huis gaan om geld te halen.”
“Dat kunt u doen,” zei de gerant minzaam. “Dan houd ik de kinderen hier.”
“Maar…maar…thuis heb ik ook geen geld,” zei meneer Blom met een vuurrode kleur. “Ik heb alleen maar een tientje.”
“Dan moet de politie erbij komen, het spijt me,” zei de gerant. “Dit zijn ongeregeldheden die wij niet kunnen dulden. Volgt u mij maar even.”
Meneer Blom en de kinderen gingen mee, verslagen en geduldig als schapen. Ze werden naar een privé-kantoor gebracht, een kleine ruimte met stalen stoelen en een bureautje. Daar zaten ze en de nare hotelman deed de deur vanbuiten op slot en ging de politie waarschuwen.
Nella Della deed de tas open en zei tegen Wiplala: “Zeg, we hadden geen geld om te betalen en nu zijn we opgesloten en straks komt de politie om ons in de gevangenis te zetten.”
“O,” zei Wiplala, “ik zal de politie wel in steen betinkelen.”
“Nee,” zei meneer Blom heel beslist, “nee Wiplala, dat mag je niet doen.”
“Maar dan komen we in de gevangenis,” snikte Johannes. “En ik ben nog zo jong.”
“Levenslang krijgen we,” huilde Nella Della.
“Welnee,” zei meneer Blom, “dat geloof ik niet. Maar misschien moeten we wel mee naar het politiebureau. En het is mijn schuld,” voegde hij er treurig bij. “Waarom heb ik dan niet eerst geïnformeerd hoe duur het was?”
“Het is mijn schuld,” zei Nella Della. “Ik wou in dit afschuwelijke hotel eten. En weet je wat zo vreselijk is? Misschien kijkt de politie straks in mijn tas en dan vinden ze Wiplala.”
“Wat? Wat?” schreeuwde Wiplala vanuit de tas. “Dat wil ik niet! Ze mogen mij niet vinden. Laat me eruit.”
Nella Della liet hem uit de tas. “Ik zal me in die la verstoppen,” zei Wiplala. “In die la van het bureau. Ik wil niet dat ze me vinden.”
“Konden wij ons ook maar in die la verstoppen,” zei Johannes somber. “Wat zou dat fijn zijn. Dan zou straks de politie komen en ons lekker niet vinden.”
“Dat is een heel goed idee,” zei Wiplala.
“Wat ga je nu doen, Wiplala?” vroeg meneer Blom streng. “Je gaat toch zeker geen grapjes uith…” Hij zweeg want hij kreeg een heel raar gevoel vanbinnen. Hij werd heel duizelig en draaierig en hij zag alles om zich heen reusachtig groot worden. De stoelen groeiden en groeiden, het bureau, waarop ze waren gaan zitten, werd zo groot als een plein, de balpuntpen die erop lag werd zo groot als de mast van een schip. De schemerlamp was wel zo groot als een huis. Meneer Blom stond op en begon te lopen. Hij kon om de lamp heen lopen. En toen zag hij dat Nella Della naast hem liep en Johannes ook. Wiplala was nu even groot als Johannes, ze waren nu alle vier even groot. Ze waren nu alle vier héél kleine mensjes, dwergjes op een groot bureau in een reusachtige kamer.
“O Wiplala, wat leuk!” zuchtte Nella Della.
“Wiplala, wat schandelijk!” riep meneer Blom.
“Gauw, gauw, in de la,” zei Wiplala. “Gauw in de la.”
Ze kropen alle vier door de spleet van de halfgeopende la en gingen in een hoekje achteraan zitten, in ‘t donker. En ze waren precies op tijd, want de deur van het kantoor ging open en de gerant kwam binnen met een politieagent.
“Hier zijn de oplichters,” zei de gerant, maar hij zweeg abrupt. “Wel verdraaid, ze zijn ‘m gesmeerd!” riep hij uit. “Ze zijn weg! Hoe is dat mogelijk? En de deur was op slot!”
“Door het raam?” vroeg de politieagent. “Nee, dat kan niet, dit raampje is te klein en te hoog voor een persoon om te ontsnappen.”
“Inderdaad,” zei de gerant. “Door dat raam kunnen ze niet ontsnapt zijn.”
Hij liep zenuwachtig heen en weer door het kantoor, keek onder de stoelen, achter het bureau, onder het bureau en hij werd woedend.
Het kleine gezelschap in de la hield zich muisstil, ze durfden nauwelijks te ademen.
“Nou,” zei de agent, “moet u me daarvoor helemaal hier laten komen? U hebt het zeker allemaal gedroomd.”
“Gedroomd?” riep de gerant boos. “Zo zeker als tweemaal twee vier is heb ik die man met zijn twee kinderen hier opgesloten. Ze hebben voor veel geld gegeten en niet betaald.”
“Tja,” zei de agent, “maar als ze er niet zijn, kan ik ze ook niet arresteren.”
“Dat is zo,” gaf de gerant toe. “Ik begrijp er helemaal niets van. Misschien heeft de boekhouder ze per ongeluk losgelaten, gaat u nog even mee naar de boekhouder?”
Ze gingen de deur uit.
“Zijn ze weg?” fluisterde Johannes. “Dan moeten we zien te ontsnappen.”
“Ik zal wel vóórgaan,” zei Wiplala. “Komen jullie maar achter mij aan.” Hij sloop de la uit, liep over het grote blad van het bureau en liet zich aan het snoer van de schemerlamp naar beneden zakken.
Meneer Blom volgde hem jammerend en Nella Della en Johannes kwamen ook veilig beneden.
Ze stonden nu op de vloer. Vier kleine wezentjes op de vloer van het kantoor en Wiplala zei: “Kijk, ze hebben de deur open laten staan. Ik zal even poolshoogte nemen op de gang. Blijf even hier.” Toen hij terugkwam, zei hij: “Kom maar mee, de gang is verlaten en er is daar een achterdeur naar buiten.”
Heel voorzichtig en zachtjes volgden ze hem op de schemerige gang van het hotel.
“Daar komt iemand,” zei Nella Della.
Ja, daar kwam een kelner door de gang van de andere kant af. Hij droeg in de ene hand een blad vol borden en in de andere hand een blad vol glazen.
“Even blijven staan,” zei Wiplala. “Hier, tegen de muur. En niet bewegen.” Ze bleven allemaal doodstil staan. De ober had haast en was hen al bijna gepasseerd, toen meneer Blom ineens moest niezen. Hij probeerde het nog in te houden, maar hij kon niet.
“Hatsjie!” zei meneer Blom. Het was maar een klein poppenniesje, want meneer Blom was niet groter dan een muis, maar het klonk toch wel zo hard, dat de kelner het hoorde. De man stond stil en keek in hun richting. Er kwam een dodelijk verschrikte blik in zijn ogen.
“Lopen!” siste Wiplala. “Vooruit, lopen, rennen!” Hij holde de gang door en de anderen renden mee. De ogen van de kelner werden steeds groter. Hij sprong in zijn angst opzij en liet alle twee de bladen uit zijn handen vallen van pure schrik. Met kletterend geweld vielen de borden met restjes kip en restjes ijs op de vloer en de glasscherven spatten door de gang. Uit verscheidene deuren kwamen andere kelners toeschieten en een paar kamermeisjes, die riepen: “Hei! Wat is er! Joris, wat doe je?”
“Beesten!” riep Joris klaaglijk. “Muizen…muizen op hun achterpoten met Weertjes aan. Griezelige tovermuizen. Help, houd ze! Ze zijn door die deur naar buiten gelopen! Houd ze dan toch!”
“Hij is niet helemaal in orde,” zeiden de andere kelners. “Joris, je bent overstuur!” Ze gingen allemaal kijken bij de achterdeur, waar de tuin van het hotel was. Maar meneer Blom en z’n kinderen en Wiplala waren allang verdwenen tussen de bosjes seringen. Ze gingen vanuit de tuin het park in. En vanuit het park kwamen ze op straat.
Het was gelukkig donker en ze konden dus voorzichtig aan de rand van het trottoir lopen zonder dat iemand hen zag.
“Fijn, fijn, we zijn ontsnapt!” zong Wiplala.
“Ja fijn,” zei meneer Blom bitter. “En wat zijn we nu? Kleine dwergjes! Hoe moet ik mijn werk doen en mijn boeken schrijven, nu ik zo klein ben als een halfvolwassen kikker?”
“We zijn thuis,” zei Nella Della. “Kijk eens hoe groot ons huis is geworden, vader!”
“We kunnen niet bij de voordeur,” zei Johannes. “Hoe moeten we er nu in komen?”
“Achterom, door het poezenluikje,” zei meneer Blom.
En dat deden ze. “Daar zitten we nou,” zei meneer Blom. “Zo groot als muizen. In een reuzenhuis.”
Ja, daar zaten ze nou. Meneer Blom, de twee kinderen en de kleine stoute Wiplala, die hen allemaal had betoverd, zodat ze niet groter waren dan een flinke middelvinger.
Ze zaten op de grond onder de tafel, die nu een reuzentafel was, en naast hen zat de poes Vlieg, die nu een reuzenpoes was, maar die gelukkig nog net zoveel van hen hield en voortdurend spon en kopjes gaf.
Nella Della had het poppenfornuisje aangemaakt met kleine stukjes hout en daarop pruttelde een pannetje met twee aardappelen, reuzenaardappelen. Dat was hun warme maaltijd, rijkelijk voldoende. Het grote wittebrood uit de kast lag nu ook op de vloer, op een plastic zeil, en de kaas erbij. Met heel veel moeite hadden ze dat uit de kast gekregen. Johannes en Wiplala waren samen in de kast geklommen, hadden het brood uit de broodtrommel gesleept en het naar beneden gegooid en daarna de kaas. De boter hadden ze maar laten staan. Die kun je niet naar beneden gooien, dat wordt zo’n vieze boel.
Echt kamperen was het en Johannes en Nella Della vonden het heerlijk. Een eindje verder op de vloer lagen de rails van Johannes’ elektrische trein. Ze hadden een transformator en urenlang reden ze rond en rond en rond in de goederenwagons, terwijl Johannes als bestuurder in de locomotief zat. En als ze daar genoeg van hadden gingen ze paardjerijden bovenop de poes. Vlieg vond het allemaal best, sprong met hen op stoelen en tafels en klom met hen in de gordijnen, terwijl Nella Della, Johannes en Wiplala zich gillend en kraaiend aan zijn haren vasthielden. Ja, het was wel een verrukkelijk speelterrein, dat reuzenhuis. Je kon nu prachtig verstoppertje spelen onder de piano. Je kon heel hard rennen van de ene kant van de kamer naar de andere kant, je kon van het theeblad en een voetenbankje een mooie wip maken en je kon schommelen in de grote boodschappentas die aan een spijker hing.
Meneer Blom deed niet mee aan al die spelletjes. Meneer Blom moest werken, want hij schreef immers een boek? En dus zei hij elke morgen: “Kom, ik ga proberen een beetje te werken.” Dan klom hij met veel moeite langs een stoelpoot omhoog, hees zich op de stoel, trok zich dan aan het tafelkleed naar boven en zat bovenop de tafel. En dan ging hij op de schrijfmachine tikken en dat was heel moeilijk, want het was natuurlijk een reuzenschrijfmachine. Na veel zwoegen kon hij een vel papier erin draaien en dan begon hij te typen. Hij stapte met zijn voet op de g, dan sprong hij op de letter r, dan tweemaal op de letter o en dan hupte hij weer naar de letter t. Dan had hij het woord groot getypt. Maar als hij twee zinnen had getikt op die manier, was hij doodmoe en moest hij even in het poppenbed gaan liggen om uit te blazen.
Elke morgen gingen ze allemaal zwemmen in het bad. Met vereende krachten konden ze de kraan opendraaien en weer dicht en het bad vol laten lopen. Ze zwommen dan een kwartiertje vrolijk heen en weer en na afloop rolden ze zich met z’n vieren in één handdoek.
Gelukkig stonden alle deuren in het huis op een kier, zodat ze overal in en uit konden lopen. Als ze wilden konden ze ook door het kattenluik naar buiten maar ze durfden niet goed naar buiten. Want stel je voor, als iemand hen eens zag? Wat zou er dan gebeuren? Ze zouden misschien door vreemde boze mensen worden meegenomen naar een kermistent en te kijk gezet worden. O nee, niemand, niemand mocht hen zo zien.
En soms vonden de kinderen dat ineens erg verdrietig. Vooral als ze op Vliegs rug op de vensterbank sprongen en naar buiten keken. Dan zagen ze de mensen op straat, grote mensen en grote kinderen, net reuzen.
“Zo zijn we ook geweest,” zei Nella Della dan. “Zo groot waren wij vroeger ook.”
“Kun je ons nooit meer terugbetoveren, Wiplala?” vroeg meneer Blom dan.
Wiplala beet zenuwachtig op zijn kleine nageltjes en zei schichtig: “Ik kan het misschien, ik hoop dat ik het nog eens kan. Ik weet dat je iets moet innemen, een goedje, iets wat je moet eten, maar ik weet niet meer hoe het heet. Misschien valt het me nog wel eens in.”
“Kun je het bij de apotheek krijgen?” vroeg Johannes hoopvol.
“Dat weet ik niet,” zei Wiplala vaag. “Ik weet niet wat een apotheek is.”
Johannes wilde hem net gaan uitleggen wat een apotheek was, toen Nella Della ineens haar vinger ophief en riep: “Ssst…luister! Ik hoor wat.”
Ze luisterden allemaal. Meneer Blom stond juist te werken op zijn schrijfmachine en hij luisterde ook, één voet opgeheven.
“Ik hoor een sleutel in het slot van de voordeur,” zei Johannes. “Wie kan dat zijn?”
“O, het is natuurlijk juffirouw Dingemans. Het is immers vrijdag? Juffrouw Dingemans komt schoonmaken en zij heeft de sleutel.”
“Wegkruipen!” riep meneer Blom angstig. “Laat ze ons niet vinden. Wegkruipen!”
Nella Della keek haastig rond of ze ergens een schuilplaats zag waar juffrouw Dingemans met haar stofzuiger niet zou kunnen komen. Ze hoorden haar nu lopen in de gang. Nu stond ze stil, ze was bezig haar jas op de kapstok te hangen. Ze zong.
“In de tas, gauw!” riep Nella Della. “In de boodschappentas.”
Ze hielpen haastig meneer Blom van de tafel klimmen en in een ommezien zaten ze alle vier in de boodschappentas, die aan de muur hing. Precies op tijd, want de deur ging open en juffrouw Dingemans kwam binnen. Ze keek verbaasd rond en zei: “Zo poes, ben jij alleen? Is er niemand thuis?”
“Mauw,” zei Vlieg.
“Wat een rommel is het hier!” zei juffrouw Dingemans. “Alles op de vloer, het brood en de kaas en kijk toch, een poppenfornuis dat brandt!”
“Mauw,” zei Vlieg.
“Nou, ik zal maar eens gauw gaan redderen,” zei juffrouw Dingemans en ze zette het brood en de kaas weer in de kast.
Johannes en Nella Della, daarbinnen in de boodschappentas, fluisterden tegen elkaar: “Wat zal het ons een moeite kosten om dat brood weer naar beneden te brengen. Zullen we maar liever tevoorschijn komen?”
“Nee,” fluisterde meneer Blom. “Volstrekt niet! Ze mag ons niet vinden.”
“Kom,” zei juffrouw Dingemans hardop tot zichzelf, “laat ik eerst al de lege melkflessen eens terugbrengen naar de melkboer.” En daar had je het; ze pakte de boodschappentas. Aan de zwaarte voelde ze dat er iets in zat en ze keek wat erin zat.
Ze gaf een gil en liet de tas op de grond vallen.
“Au…auauau…” kreunden ze allemaal daar in die tas. Dat was hard aangekomen. Johannes huilde en Nella Della kermde.
“Ooooh…” jammerde juffrouw Dingemans. “Behekst! Dit huis is behekst. Ik moet wegwezen.” En ze greep de deurknop om haastig weg te gaan.
“Juffrouw Dingemans!” riep Nella Della. “Juffrouw Dingemans!”
“Wat is hier aan de hand?” kreunde juffrouw Dingemans. “Een tas met kabouters. Die kunnen praten!”
“We zijn geen kabouters,” zei Johannes en hij stak zijn hoofd uit de tas. “Kijk ons maar goed aan. Ik ben Johannes en dit hier is Nella Della en kijk hier dit is onze vader.”
Meneer Blom stak ook zijn hoofd uit de tas en zei plechtig: “Goedendag, juffrouw Dingemans.”
“Maar…jullie zijn kabouters!” zei juffrouw Dingemans zenuwachtig. “En wie is dat dan?” Zij wees op Wiplala.
“Ik zal het u uitleggen, juffrouw Dingemans,” zei Nella Della. “Wij zijn betoverd.”
“Betinkeld heet het,” zei Wiplala.
“Goed, betinkeld. Hij noemt het betinkeld, juffrouw Dingemans! Hij is een wiplala, dat is een soort kabouter, en hij is hier komen wonen. Maar een paar dagen geleden waren we in een restaurant en we konden de rekening niet betalen en toen heeft hij ons veranderd in heel kleine wezentjes om ons te laten ontsnappen. Begrijpt u het?”
“Ik begrijp alleen dat ik het een griezelige historie vind,” zei juffrouw Dingemans verontwaardigd. “En moeten jullie nou voor eeuwig zo klein blijven?”
“Misschien wel,” zei meneer Blom. “Maar vertel het aan niemand, lieve juffrouw Dingemans. De mensen zullen ons niet met rust laten, ze zullen ons gevangennemen en ons voor geld te kijk zetten. Ik smeek u, vertel niets.”
“O lieve help nee,” zei juffrouw Dingemans. “Ik zal zwijgen als een pot. Maak je maar niet ongerust, ventje…o pardon, meneer Blom, nu heb ik ventje tegen u gezegd, neem me niet kwalijk, dat komt omdat u zo klein bent.”
“Ik neem het u niet kwalijk,” zei meneer Blom een beetje bitter.
“Wat kan ik voor jullie doen?” zei juffrouw Dingemans.
“Wilt u boodschappen voor ons doen?” vroeg Nella Della. “We moeten meer poppenvorkjes en poppenlepeltjes hebben en een poppenbroodtrommel en een poppenbroodzaag en een poppenbotervloot en…nog veel meer.”
En ‘s-avonds, toen juffrouw Dingemans weer weg was, zaten ze alle vier aan een klein tafeltje onder de grote tafel. Ze aten keurig met mes en vork. Ze hadden een heel poppenserviesje en ze hadden heerlijk eten op tafel. En ze hadden sla en vruchten met room, alles onder hun bereik. En het hele huis was weer schoon, zoals altijd vrijdags.
“Nu komt ze voortaan iedere dag voor ons zorgen,” zei Nella Della.
“Ja,” zei meneer Blom. “Dat is allemaal goed en wel, maar zou ze het echt aan niemand vertellen?”
“Misschien aan haar man,” zei Johannes.
“O jee, dan vertelt die man het verder en dan zijn we toch in gevaar. En wat moeten we dan doen?”
“Stil maar vader,” zei Nella Della. “In elk geval slapen we vannacht heerlijk in onze nieuwe poppenbedjes. We hebben er nu vier.”
“Ja,” zei meneer Blom, “en in elk geval hebben we elkaar. En we blijven bij elkaar, wat er ook gebeurt.”
“Ik ook?” vroeg Wiplala, heel zoet en nederig.
“Jij ook, lieve Wiplala,” zei Nella Della, “jij hoort bij ons. En als we altijd blijven zoals we nu zijn, zo klein en nietig, dan geeft dat nóg niets. We zullen een heerlijk leven hebben met ons viertjes.”
En toen gingen ze slapen, tussen de poppenlakentjes en de poppendekentjes.
En de poes Vlieg hield de wacht.