Ibbeltje: Sliskoorts
“Wat is dat nou? Waarom huil je zo, Ibbeltje?”
“De burgemeester…” snikte Ibbeltje.
“Wat is er met de burgemeester?”
“Hij is ziek.”
“Ach,” zei vader. “En huil je daarom, Ibbeltje? Wat heeft ons kind toch een gevoelig hartje, hè moeder?”
“En nou gaat het feest niet door…” snotterde Ibbeltje.
“O, dus je huilt omdat het feest niet doorgaat. Dat is waar ook, er zou morgen een groot feest zijn.”
“Ja,” huilde Ibbeltje, “een geweldig feest;
met vlaggen en bloemen
en mooie cadeautjes
en hoedjes en neuzen
en varen in bootjes
en hoempa-muziek en een heel groot koor,
maar nou gaat het feest niet door
met slingers en lichtjes
met veel limonade
en spelletjes spelen
en raadseltjes raden
en hoempa-muziek en een heel groot koor,
maar nou gaat het feest niet door.”
“En zou de burgemeester morgen niet beter zijn, Ibbeltje? Weet je ook wat hij mankeert, Ibbeltje?”
Nee, dat wist Ibbeltje niet. Maar de twee katten, Rosencrantz en Guildenstern, die wisten het wel. Ze kwamen op zachte voetjes aandribbelen en riepen: “Mrrauwwww.”
“Vertel eens gauw,” zei moeder. “Ach…is het heus? Wat zielig!”
“Wat zeggen ze? Wat zeggen de katten?” riepen vader en Ibbeltje.
“Nou,” zei moeder, “onze katten hebben vanmorgen de kat van de burgemeester gesproken. Die grijze gestreepte. En die zegt: ‘burgemeester heeft de sliskoorts.’”
“De sliskoorts? Wat is dat? Is dat ernstig?”
“Ernstig niet,” zei moeder, “maar wel vervelend, hoor, want hij slist zo. En hij kan dus geen redevoering houden. En dus kan het feest niet doorgaan. Maar wacht eens even…wacht eens even…ik herinner me ineens, toen ik nog een kat was…toen ik nog de kat was van de heks…”
“Hè moeder, vertel eens.”
“Later,” zei moeder. “Het gaat nu om de burgemeester. Indertijd heb ik van de heks geleerd dat er een middeltje bestaat tegen de sliskoorts. En dat middeltje, dat heette…kom, dat heette…ik weet het weer: ribbeltjeskruid.”
“Ibbeltje,” riep vader, “haal een ons ribbeltjeskruid bij de drogist.”
“O, maar bij de drogist kun je het niet krijgen,” zei moeder. “Nee, we zullen het moeten plukken. Het groeit buiten. Waar heb ik het ook weer zien bloeien? Wacht, ik weet het, bij de muziektent in het plantsoen.”
“Goed zo,” zei vader. “Ik haal de auto.”
Vader reed weg en binnen een paar minuten stonden ze bij het plantsoen.
“O, wat vervelend nou,” riep moeder. “Er staat een bordje: verboden zich op het gras te bevinden. Het mag dus niet.”
“Heel vervelend,” zei vader. “Maar we doen het voor de burgemeester en er is niemand die ons ziet, dus zouden we niet heel eventjes…”
“Natuurlijk,” zei moeder. “Kom mee. En jij, Ibbeltje, blijf bij de auto en hou de wacht. Als er iemand aankomt, waarschuw je direct, begrepen?”
Vader en moeder liepen tot vlakbij de muziektent, waar het ribbeltjeskruid welig groeide. En ze begonnen haastig te plukken.
“Hoe-oe,” riep Ibbeltje, “opgepast, er komt iemand aan.”
“O, gauw…vlug moeder,” en holderdebolder vlogen vader en moeder naar de auto terug.
“Wie was het, Ibbeltje? We zien niemand meer.”
“Het was meneer Pinkepank,” zei Ibbeltje. “Hij is weg, maar hij heeft jullie gezien.”
“Niets aan te doen,” zei vader. “Als hij het gaat verklikken, dan zien we wel weer. En nu gauw naar het huis van de burgemeester.”
Vader reed naar het mooie burgemeestershuis.
Mevrouw van de burgemeester deed zelf open.
“Wel wel,” zei ze. “Dag meneer Verharen, dag mevrouw Verharen. Dag Ibbeltje.”
“Dag mevrouw,” zei vader. “We hebben gehoord dat burgemeester ziek is.”
“Inderdaad,” zei mevrouw treurig. “En de dokter weet niet wat het is. Zo’n vreemde ziekte. Hij slist.”
“Meneer de burgemeester heeft waarschijnlijk sliskoorts,” zei moeder.
“Denkt u werkelijk?” vroeg mevrouw verbaasd. “En wat is daartegen te doen?”
“Wij hebben een middeltje meegebracht, tegen sliskoorts.”
“O ja? Komt u dan gauw binnen, dan ga ik u even voor naar de slaapkamer.”
Ze gingen met mevrouw mee door een lange gang en kwamen bij het bed van de arme zieke burgemeester. “Dag burgemeester,” zeiden vader, moeder en Ibbeltje tegelijk. “Ach, goedendag,” zei de burgemeester. “Hoe maakt u het?” vroeg moeder bezorgd. “Flecht,” zei de burgemeester. “Ik kan de ef niet feggen. Ik flif.”
Ik fnap niet wat het if
ik flif, ik flif
ik kan beflift niet fpreken
ik fou vaft blijven fteken
dat feeft, dat feeft gaat mif
omdat ik fo verfrikkelijk
fteedf maar fo verfrikkelijk flif.
“Ja, we kunnen het een beetje horen,” zei vader. “Maar mijn vrouw heeft een geneesmiddel meegebracht, ribbeltjeskruid geheten, en dat moet erg goed helpen tegen sliskoorts.”
“Ik zou het maar doen, Frederik,” zei mevrouw van de burgemeester. “Neem het maar in.”
“Nee Fafkia,” zei de burgemeester. “Uitgefloten, de artf fegt: ftoppen met geneefmiddelen.”
“U hoort het,” zei mevrouw van de burgemeester, “mijn man wil niet. Kom, Frederik, doe het toch maar, om mij plezier te doen.”
“Geen kweftie van,” zei de burgemeester. “Fafkia, geef me mijn fïnaafappelfap. Ik heb zo’n verfrikkelijke dorft.”
“Asjeblief, Frederik.”
De burgemeester dronk zijn sinaasappelsap met haastige teugen.
“Nou het spijt me erg,” zei mevrouw van de burgemeester. “U hebt het gehoord, mijn man wil het middeltje niet proberen.”
“Het spijt ons ook,” zei vader. “Dan gaan we maar weer.”
“Tot ziens,” zei de burgemeester. “Het was erg aardig van u mij te bezoeken. Maar dat geneesmiddel durf ik niet te gebruiken. Ik ben ontzettend bang voor geneesmiddelen, ziet u. Als het zondag is, neem ik hoogstens een aspirientje en…”
“Frederik,” zei mevrouw, “je slist niet meer.”
“Slis ik niet meer?” riep de burgemeester. “Snip snap snorresnabbel, nee, ik slis beslist niet meer.”
“Dat klopt,” zei moeder bescheiden, “want ik heb ribbeltjeskruid in uw sinaasappelsap gedaan, toen u even niet keek.”
“Is het heus?” riep de burgemeester. “O wat heerlijk, ik ben beter. Ik slis niet meer. Ik kan morgen naar het feest.”
“Hoera,” riep Ibbeltje. “Het feest gaat door.”
“Lieve meneer en mevrouw Verharen,” zei de burgemeester, “wat ben ik u dankbaar. Ik nodig u uit om morgen met mij op de eretribune te zitten. En Ibbeltje mag de koningin zijn van het bloemencorso. En blijft u nu bij ons eten? We eten saucijsjes. Saskia, hoor eens, Saskia…ze blijven eten. Hé, waar is mijn vrouw nu?”
“Ze is even naar de voordeur,” zei moeder, “want er werd gebeld.”
Mevrouw van de burgemeester kwam zenuwachtig binnen en zei: “Frederik. Daar is een zekere meneer Pinkepank. Hij wil een klacht indienen. Hij zegt dat de heer en mevrouw Verharen plantjes hebben gestolen uit het plantsoen.”
“Dat geloof ik niet,” zei de burgemeester ontdaan. “Is dat zo, meneer en mevrouw?”
“Ja,” zei vader bedremmeld. “Maar het was voor u, burgemeester. Het ribbeltjeskruid, tegen de sliskoorts.”
“O dat,” zei de burgemeester. “Saskia, zeg dan tegen die meneer Pinkepank, dat we de klacht in onderzoek zullen nemen. En laat hem weggaan. En hé, Saskia, deze mensen blijven bij ons eten. Saucijsjes.”
“Een ander keertje dan,” zei mevrouw van de burgemeester, “want er zijn maar twee saucijsjes, Frederik. Een voor jou en een voor mij.”
∗
Toen vader en moeder en Ibbeltje even later in de auto zaten op weg naar huis, zei vader: “Ik had beft faufijfjef geluft. Fneu.”
“Vader,” gilde moeder, “je slist. Je hebt sliskoorts. Het is besmettelijk. Gauw naar de muziektent.”
Ze reden naar het plantsoen en Ibbeltje haastte zich om wat ribbeltjeskruid te plukken, terwijl vader en moeder in de auto bleven.
Juist toen vader de blaadjes innam, kwam om de hoek meneer Pinkepank aan.
Vader gaf gas en reed weg. Maar ze hoorden meneer Pinkepank nog schreeuwen: “Ik heb het gezien! Ik dien weer een klacht in!”
“Hij schreeuwt ons na,” zei moeder.
“Het hindert niet,” zei vader. “O zeg, we zijn haast thuis en ik slis niet meer. Wat is je moeder toch knap, Ibbeltje. Dat komt…Je moeder is vroeger een kat geweest.”