Wiplala weer: Mee met Johannes
De kinderen
zaten op de vloer met Wiplala en bouwden samen een huis van
legosteentjes. Een echt, mooi huis voor hem alleen, in de hoek van
de huiskamer, dichtbij het raam.
“Er moet ook een klein badkamertje in,” zei Nella Della.
“En vooral een garage erbij,” zei Johannes. “Dan mag jij een van mijn speelgoedautootjes in je garage zetten.”
Wiplala hielp zelf dapper mee en sleepte de rode en witte steentjes aan, zette ze op elkaar, ging erop zitten om ze goed in elkaar te drukken en werkte zo hard dat er hele kleine zweetdruppeltjes op zijn kleine voorhoofdje stonden. Het werd zijn huis, hij mocht erin wonen, als het klaar was. En Nella Della had genoeg poppenmeubeltjes om het in te richten en ook een hele keukenuitzet.
Het was nog tamelijk vroeg in de morgen, voor schooltijd. De kinderen hadden ontbeten, maar vader Blom zat nog aan tafel en at een bord havermout.
“Het wordt een prachtige villa,” zei hij. “En jullie schieten hard op.”
“We willen het vandaag afkrijgen,” zei Nella Della, “dan kan Wiplala erin trekken. Dan heeft hij zijn eigen huis in ons huis. Wil je ook een tuin, Wiplala?”
Maar Wiplala had het te druk om te praten. Hij sleepte met een doorzichtig steentje over de vloer. Dat was voor het grote raam in zijn zitkamertje. Met z’n tongetje uit de mond zwoegde hij verder.
“Wat hoor ik daar…er komt iemand…” riep vader.
Wiplala schrok en verstopte zich gauw tussen de lego-steentjes.
“Het is Corrie maar,” zei Nella Della.
Corrie was de hulp in de huishouding. Ze was een hele lieve dikke schommel en ze kwam elke dag een paar uur. In ‘t begin was Wiplala een beetje bang voor haar geweest, maar nu was hij aan haar gewend. Hij mocht altijd meerijden op de stofzuiger. Hij hielp haar met afwassen en deed dan een halfuur over een kopje. Als ze de bedden opmaakte, kroop hij tussen de lakens en speelde kiekeboe, totdat Corrie wanhopig werd en hem eindelijk in de wasmand opsloot. Vader had haar op het hart gedrukt om vooral met niemand over Wiplala te praten. Want als het bekend zou worden dat de familie Blom zo’n pieterig dwergje in huis had…dan zou de hele buurt uitlopen. Dan zou iedereen er zich mee gaan bemoeien. En dat mocht volstrekt niet gebeuren. Corrie had plechtig beloofd het aan geen mens te vertellen. En van Corrie kon je op aan. Ze was zo zwijgzaam als een zak meel.
“Ziezo,” zei vader, toen Corrie aan het opruimen sloeg.
“Ik ga naar kantoor. Jullie moeten naar school. Ophouden met spelen!”
“Spelen?” zei Johannes verontwaardigd. “Dit is geen spelen. We bouwen een huis!”
“Goed, met bouwen dan,” zei vader en keek op zijn horloge. “Kam je haar, Johannes. En jij, Nella Della, doe een andere rok aan. Je zit vol marmelade. Dag allemaal.”
Toen vader weg was maakten de kinderen zich klaar voor school. Ze gingen nooit samen, ze gingen altijd apart, omdat Nella Della haar vriendinnetje ‘s-morgens afhaalde.
“Dag Wiplala,” zei ze. “Bouw maar verder aan je huis. En plaag Corrie niet te hard.”
“Daag,” zei Wiplala en wuifde haar na.
Even later pakte Johannes zijn schooltas op en holde de deur uit. Hij stak voorzichtig de straat over, liep fluitend over de brug en zwaaide met zijn tas.
“Niet zo zwaaien,” klonk het opeens naast hem. Het was het hoge stemmetje van Wiplala.
“Wel verdraaid,” riep
Johannes. “Hoe kom jij in mijn tas? Je zat toch bij je huisje?”
Het hoofdje van Wiplala keek over de rand van de schooltas en zei: “Ik ben erin gesprongen. Ik had geen zin om thuis te blijven.”
“Mooi is dat,” zei Johannes. “Maar hoe moet dat nou? Je kunt toch niet mee naar school?”
“Waarom niet?”
“Omdat…tja…omdat…nou vooruit dan maar,” zei Johannes en liep door. “Ga dan maar mee. Ik vind het best. Mag ik je dan aan mijn vriendjes laten zien?”
“Nee!” schreeuwde Wiplala.
“Zoet maar, ik zal je aan niemand laten zien. Wil je in mijn tas blijven zitten of zal ik je in mijn broekzak stoppen?”
“In je broekzak,” zei Wiplala. “Maar ik wil wel uitkijken.”
“Er zit een gat in mijn broek,” zei Johannes. “Ik denk dat het een mooi raampje voor je is.”
Wiplala zat heerlijk in de zak en kon uitstekend naar buiten kijken. Hij was heel zoet op weg naar school. Toen ze op het schoolplein aankwamen werd hij wel een beetje schuw. Het was daar zo’n geschreeuw en gegil. Ballen vlogen over het plein, kinderen duwden Johannes opzij of vielen tegen hem aan. Wiplala dook verder weg in de zak. Per ongeluk kwam hij met zijn gezichtje tegen een oud stukje kauwgum dat hij met veel moeite van zijn neusje af moest trekken. Het was een verademing toen de bel ging en alle kinderen in hun banken gingen zitten.
Johannes vroeg zachtjes: “Wil je in m’n zak blijven? Of in m’n la?”
“In je zak,” zei Wiplala.
“Maar dan moet je ook de hele ochtend stil blijven zitten,” zei Johannes.
“Da’s goed,” zei Wiplala.
“Tegen wie praat jij?” vroeg het jongetje naast Johannes in de bank.
“Ik?” zei Johannes. “Ik praat niet.”
“Wel waar. Je praat.”
“O, ik praat een beetje in m’n eigen,” zei Johannes met een rode kleur.
“Wat gek,” zei het buurjongetje, maar gelukkig begon toen de les. Juf schreef een som op het bord die de kinderen moesten overschrijven in een schrift.
Johannes deed zijn best en Wiplala was bijzonder zoet en rustig. Hij wriemelde niet, hij zei niets, hij was misschien in slaap gevallen. Nu en dan voelde Johannes voorzichtig met z’n hand in z’n broekzak of ‘t ventje er nog was. Dan voelde hij de haartjes, zacht en toch borstelig, onder z’n vingers en ging gerustgesteld door met rekenen.
“Henk,” zei de juffrouw plotseling tegen het jongetje naast Johannes. “In die som van gisteren heb jij een lelijke fout gemaakt. Hoeveel is dertien en elf?”
“Veertien, juf,” zei Henk.
“Kom nou,” zei juf. “Je weet best dat dat niet goed is. Denk nog eens even na, hoeveel is dertien en elf…rustig nadenken.”
Het was heel stil in de klas. Henk dacht na.
En toen riep een klein piepstemmetje: “Vierentwintig.”
“Hè, Johannes,” zei juf een beetje boos. “Ik vroeg het toch niet aan jou? Maar als jij het dan allemaal zo goed weet, zal ik jou wel een beurt geven. Hoeveel is zestien en dertien?”
“Negenentwintig,” gilde Wiplala in de zak van Johannes. Hij had zijn hoofdje naar buiten gestoken en was blijkbaar helemaal vergeten hoe gevaarlijk dat kon worden. Johannes kreeg een vuurrode kleur en legde gauw z’n hand op z’n broekzak. Alle kinderen keken naar hem, want het was zo’n gek stemmetje geweest, zo’n raar hoog dun stemmetje.
“Wat is er met je stem, Johannes?” vroeg juffie. “Of doe je expres zo mal?”
Johannes antwoordde niet want hij had het te druk met Wiplala. Het ventje wilde zijn hoofd niet binnen houden en daarom pakte Johannes hem stevig beet en drukte hem diep in z’n broekzak.
“Au!” schreeuwde Wiplala.
“Wat heb jij in je zak, Johannes?” vroeg juf. “Kom jij eens hier. Je zet een gek stemmetje op en je hebt iets in je zak.”
Met een holle maag van angst stond Johannes uit zijn bank op en liep naar voren. Wat moet ik doen? dacht hij wanhopig.
“Ja, ja, kom maar bij me,” zei juf. “Vlak voor me staan. En vertel me nu eens: wat heb je in je zak?”
“Niets juf,” zei Johannes bang. Hij liet allebei zijn handen zien.
“Haal je zak leeg,” zei juf. “Nee, je andere zak, daar zit iets in. Je was er aldoor mee aan ‘t spelen. Een gekke pieptoeter of zoiets. Haal maar leeg.”
O wee, dacht Johannes. Nou zijn we erbij. Onwillig en traag stak hij zijn hand in de zak waar Wiplala in zat. Waar Wiplala in gezeten had, want hij voelde nu niets. Wiplala zat niet meer in de zak. Hij was weg. Eruit gewipt, zonder dat Johannes ‘t had gevoeld.
“Nou, en?” vroeg juf ongeduldig.
“Ik heb niets in die zak, juf,” zei Johannes. Hij glimlachte opgelucht. “Alleen een oud stuk kauwgum. U mag zelf voelen, juf.”
“Nee, dankjewel,” zei juf. “Die vieze klapkauwgum van jullie. Goed, ik geloof je. Ga naar je plaats en denk er goed om: geen gekkigheid meer.”
“Nee juf,” zei Johannes gehoorzaam en ging naar zijn bank. De les ging verder en de hele klas werkte rustig door. Maar Johannes was ongerust. Hij keek rond. Hij was Wiplala kwijt. Waar zou hij zitten? Johannes liet z’n ogen langs de vloer dwalen en tussen de banken. Overal voeten van kinderen, schooltassen, een gevallen blaadje uit een schrift. Nergens Wiplala.
Hij is verdwenen, dacht Johannes radeloos. Hij is weg. En dat is mijn schuld. Ik had hem niet mee moeten nemen naar school. Ik had hem thuis moeten brengen. Was ik maar niet zo’n stomme…
“Ajakkes…abah…” gilde juf.
De hele klas schrok op uit de som. Want juf gilde heel hard. Ze was van haar stoel opgesprongen en wel een meter achteruitgedeinsd. En ze wees naar de bloembak opzij van het bord, waarin een weelderige hoge plant groeide. “Daar…” riep ze, “daar zit-ie in. Een beest!”
Een jongen uit de voorste rij stond op en ging kijken naar de plant. Hij keek heel stoer, of hij zeggen wou: ik ben niet bang, al zit er een leeuw in die bloempot.
“Zal ik ook even kijken…” riep Johannes en stond half op uit zijn bank. Maar toen gilde juf: “‘Daar… daar loopt het…een kikker geloof ik…daar…”
Er ontstond een geweldig spektakel in de klas. Er liep iets onder de banken. Alle kinderen stonden op en vielen over elkaar heen en bukten en joelden. De meisjes gilden zenuwachtig, de jongens lachten hard. Ze graaiden en tuimelden en wezen telkens een andere kant op.
“Daar…”klonk het.
“Nee daar…” gilde een meisje. “O, het is geen kikker.”
“Hier…” piepte de kleine Tineke. “Ik heb ‘m gezien. Het is een kaboutertje!”
“Waar dan?”
“Onder Jan z’n bank. Nee, onder Bas z’n bank.”
“Een kaboutertje…” smaalden de kinderen. “Ha ha, Tineke zegt: een kaboutertje.”
De enige die niet schreeuwde of lachte, was Johannes. Hij zat gehurkt op de grond en speurde met een verbeten gezicht en met felle ogen naar Wiplala, klaar om hem op te vangen als hij zijn kant uit kwam. Zijn hart bonsde hevig en hij dacht: ze vangen ‘m. Ze vangen ‘m. Dat is verschrikkelijk…
Toen viel zijn oog op de open schooltas van Paulientje, het meisje voor hem. Hij zag de tas een beetje wiebelen en bewegen. Hij begreep dat Wiplala in die tas was gevlucht, maar hij durfde zijn hand er niet naar uit te strekken. Daarom wees hij met z’n vinger in een heel andere richting. “Daar,” schreeuwde hij, “daar bij die deur, tussen die kastjes.”
De hele klas stormde in de richting die Johannes had aangewezen. Ook juf keek die kant op. Kalm en voorzichtig greep Johannes Wiplala uit PauHentjes tas, stopte hem stevig in z’n linkerzak en liep met de anderen mee naar de deur.
“Ik zag ‘m echt hier lopen,” zei Johannes onschuldig. “t Was een grote kikker.”
“Nou…” zuchtte juf. “Ik weet niet goed wat het was. Maar in elk geval is het beest weg. Kinderen, laten we verder gaan met werken. Kom, Tineke, in je bank. En jullie ook, allemaal.”
Even later was alles rustig, en iedereen zweeg, behalve Tineke, die steeds zeurde: “Ik heb hem heel goed gezien en het was een kaboutertje. Het was geen kikker, het was een klein, klein mannetje.”
“Praat geen onzin,” zei juf korzelig. “Je bent toch geen kind van vier meer. En ga aan je som. Ik heb zelf duidelijk gezien dat het een kikker was. Hij zal wel uit het raam gesprongen zijn.”
Johannes ademde heel diep. Zijn hart bonsde nog steeds. En pas toen hij om kwart over twaalf op weg naar huis over het bruggetje liep, haalde hij Wiplala tevoorschijn en keek hem boos aan.
“Ik heb spijt,” zei Wiplala met neergeslagen oogjes, terwijl hij wriemelde tussen de vingers van Johannes.
“Ik heb zin om je aan de kant van de weg te zetten,” zei Johannes. “En je daar te laten staan.”
“Nee, nee,” riep Wiplala.
“Ik ben boos op je,” zei Johannes. “Je gaat nooit meer mee naar school. Je blijft voortaan bij Corrie.”