Minoes: De buurt

Beneden, in het huis onder de zolder, woonde mevrouw Van Dam.

Gelukkig had Tibbe een eigen voordeur en een eigen trap, zodat hij nooit door het benedenhuis hoefde als hij binnenkwam of uitging.

Die middag zei mevrouw Van Dam tegen haar man: “Leg die krant nou ‘s even neer. Ik moet met je praten.”

“Waarover?” vroeg haar man.

“Het gaat over die bovenbuurman van ons.”

“O, je bedoelt die jongeman? Die Tibbe? Wat is daarmee?”

“Ik geloof dat hij iemand bij zich heeft.”

“Wat bedoel je? Hoezo ‘bij zich heeft’?”

“Ik geloof dat er een juffrouw bij hem mwoont.”

“Nou, dat is dan gezellig voor ‘m,” zei meneer Van Dam. En hij pakte z’n krant weer op.

“Ja, maar ik geloof dat het een erge rare juffrouw is,” zei z’n vrouw weer.

“In elk geval gaat het ons niets aan,” zei hij.

Even was het stil. Toen zei ze: “Ze zit aldoor op het dak.”

“Wie?”

“Die juffrouw. ‘s-Nachts zit ze op het dak.”

“Hoe weet je dat?” vroeg meneer Van Dam. “Zit je zelf dan op het dak ‘s-nachts?”

“Nee, maar de buurvrouw kijkt wel eens uit haar dakraampje en ziet haar altijd zitten. Tussen een paar katten.”

“Je weet dat ik niet van buurpraatjes hou,” zei hij wrevelig. Hij ging door met lezen, terwijl zijn vrouw de voordeur opendeed, want er werd gebeld.

Het was Bibi met haar collectebus.

“Wilt u ook iets bijdragen aan het cadeau voor meneer Smit?” vroeg ze.

“Jazeker,” zei mevrouw Van Dam. “Kom binnen en ga even zitten.”

Bibi zat met bungelende beentjes op een stoel, de bus op haar knie, de tekening onder haar arm en de muizendoos naast zich.

“Vertel eens, ben je al boven geweest? Op de zolder?” vroeg mevrouw Van Dam langs haar neus weg.

“Ja,” zei Bibi. “Bij meneer Tibbe en juffrouw Minoes.”

“Juffrouw Minoes? Wie is dat?” vroeg mevrouw Van Dam liefjes. En ze deed een munt in de bus.

“Zijn secretaresse.”

“Zo zo.”

“Ze slaapt in een doos,” zei Bibi.

Nu keek meneer Van Dam even boven z’n brillenglazen uit. “In een doos?”

“Ja, in een grote kartonnen doos. Ze kan er net in. Opgerold. En ze gaat altijd door het dakraam naar buiten, de daken op. En ze praat met katten.”

“O,” zei meneer Van Dam.

“Ze kan met alle katten praten,” zei Bibi, “omdat ze zelf een kat is geweest.”

“Wie zegt dat?”

“Dat zegt ze zelf. En nou moet ik weg.”

“Vergeet je bus niet,” zei mevrouw Van Dam. “En hier, vergeet die rol papier niet. En je doosje.”

Toen Bibi weg was, zei ze: “Nou? Wat heb ik je gezegd? Is dat een rare juffrouw daarboven? Of niet soms?”

“Een beetje vreemd,” zei meneer. “Maar ik blijf erbij dat het ons niets aangaat.”

“Hoor eens,” zei ze. “Per slot is het onze zolder. Tibbe heeft die zolder van ons gehuurd. En ik wil wel eens weten wat er zich onder mijn dak afspeelt.”

“Wat ga je doen?” vroeg haar man.

“Ik ga erheen.”

“Zomaar? En wat zeg je dan?”

“Dat weet ik nog niet. Ik verzin wel iets.”

Mevrouw Van Dam trok haar bontjas aan, hoewel het een warme voorjaarsdag was en hoewel ze maar twee stappen over straat moest.

Ze wilde aanbellen maar het hoefde niet want Bibi had de voordeur open laten staan. Mevrouw Van Dam ging de trap op. Het was een hoge steile trap en ze pufte in haar dikke pelsmantel.

“Dag mevrouw Van Dam,” zei Tibbe.

“Dag meneer Tibbe. Neemt u me niet kwalijk dat ik zomaar bij u binnenloop…”

“Helemaal niet, komt u binnen. Wilt u uw jas niet even uitdoen?”

“Nee nee, ik kom maar een ogenblikje,” zei mevrouw Van Dam terwijl ze het woonvertrek binnenkwam.

Er was niemand behalve Tibbe.

“Wat hebt u het hier toch aardig ingericht,” zei mevrouw, terwijl ze overal goed rondkeek. “En dat leuke keukentje…en dat mooie uitzicht over de daken.”

“Zal ik een kopje thee zetten?”

“Nee dank u. Ik kwam eigenlijk alleen maar even aanwippen. Ik wou enkel zeggen dat ik altijd uw stukjes lees in de krant. Erge aardige stukjes…en dat is zeker de bergruimte…daar achter dat schot…ik mag zeker wel even rondkijken?”

“Daar is alleen maar wat rommel,” zei Tibbe. “Oude stoelen, oude dozen en zo…”

Maar ze glipte langs hem heen, vrolijk babbelend.

“Ik vind dat altijd zo enig!” zei ze. “Zo’n oude hoek van een oude zolder.”

Tibbe dwaalde hulpeloos achter haar aan. Nu was ze bij de grote kartonnen doos en ze boog zich voorover. Door die beweging kraakte de houten vloer onder haar gewicht.

Minoes werd wakker. Ze deed een oog open. Toen sprong ze met een krijs de doos uit.

Mevrouw Van Dam deinsde verschrikt achteruit. Woedende kattenogen keken haar aan. Een hand met roze scherpe nageltjes kwam in haar richting en het wezen blies.

“Pardon…” stamelde mevrouw Van Dam en deed haastig nog een paar stappen achteruit. Ze draaide zich om en wilde vluchten, maar Tibbe zei vriendelijk: “Mag ik u even voorstellen aan mijn secretaresse, juffrouw Minoes…En dit is mijn benedenbuurvrouw, mevrouw Van Dam.”

Schichtig keek mevrouw Van Dam om. Het vreemde schepsel was een gewone juffrouw die beleefd glimlachte.

“Prettig met u kennis te maken,” zei mevrouw Van Dam.

“Wilt u niet nog even gaan zitten?”

“Nee nee, ik moet nu echt weg. Ik vond het erg leuk om uw woninkje even te zien.”

Ze keek nog even naar de pleister op Tibbes neus en zei: “Tot ziens.”

Toen ze weg was, zuchtte Tibbe diep en zei: “De zolder is van haar. Ik heb de zolder van haar gehuurd.”

“Wat afschuwelijk!” zei Minoes.

“Ach nee…waarom afschuwelijk? Ik betaal gewoon huur. En verder hebben we niets met haar te maken.”

“Dat bedoel ik niet,” zei Minoes. “Ik bedoel: wat afschuwelijk…het zijn er zeker twintig!”

“Twintig? Twintig wat?”

“Katten.”

“Twintig katten? Waar?”

“Die jas…” zei Minoes huiverend. “Die bontjas. Ik lag te slapen in mijn doos en ineens schrik ik wakker en daar staan twintig dooie katten voor me.”

“O, vandaar dat u blies. Het scheelde maar weinig of u had haar gekrabd. U moet zich wat beter beheersen, juffrouw Minoes. Een dame krabben, enkel omdat ze een mantel van kattenbont aanheeft, bah!”

“Als ze weer hier komt, krab ik haar echt,” zei Minoes.

“Onzin. Ze heeft die mantel in een winkel gekocht en toen ze ‘m kocht waren die katten allang dood. Het komt allemaal omdat u te weinig met mensen omgaat. U zit te veel op de daken. U bent te weinig op straat.”

“Ik was vannacht nog op straat.”

“U moet meer overdag op straat. Boodschappen doen. Gewoon, net als andere dames.”

“Goed. Maar ik wacht wel tot het donker is,” zei Minoes.

“Nee, dan zijn de winkels dicht. Nu.”

“Ik durf niet.”

“Brood en beschuit moet u kopen,” ging Tibbe door.

“Ik ben bang.”

“En de vis is op. Onderweg zou u even langs de haringman kunnen gaan. Hij heeft een stalletje op de hoek van de Groenmarkt.”

“O,” zei Minoes. “Misschien dat ik leer durven. Als ik eenmaal op straat ben.”

“Vast wel,” zeiTibbe. “Langzamerhand leert u durven. Alleen…”

“Wat?”

“Ik wou liever niet dat u de haringman kopjes geeft.”

Met een boodschappenmandje aan haar arm liep Minoes over straat.

Behalve die eerste keer toen ze was komen aanlopen, had ze deze buurt nooit overdag gezien. Ze kende de stad eigenlijk alleen vanaf de daken en bij donker. En ze kende de achtertuintjes beter dan de straten en pleinen.

Ze had de neiging om te sluipen en zich telkens te verschuilen achter een geparkeerde auto of in een portiek. De mensen en het verkeer maakten haar erg onzeker.

“Maar ik hoef niet te sluipen,” zei ze tegen zichzelf. “Ik ben een juffrouw die boodschappen doet. Daar komt een hondje. Ik hoef niet te schrikken; het is trouwens maar een klein hondje…en ik mag niet tegen hem blazen. En laat ik vooral niet aan de vuilnisbakken ruiken. Ik doe boodschappen, zoals al die andere dames in de winkelbuurt.”

Van heel ver kon Minoes het haringstalletje ruiken op de Groenmarkt en ze liep harder en harder om er gauw te wezen.

En toen ze er dichtbij was, liep ze er eerst een paar keer in een wijde kring omheen, totdat ze ineens dacht: ik mag visjes kopen. Ik heb een portemonneetje. Ik hoef niet te bedelen en niet te stelen. Ze ging naar de haringman. Hij rook verrukkelijk en Minoes gaf hem tersluiks een kopje. Hij merkte het niet, zo druk had hij het met haring schoonmaken.

Ze kocht haring en bokking en makreel, van alles erg veel en toen ze betaald had, raakte ze nog even met haar hoofd de mouw van de haringman aan. Hij keek een tikkeltje verwonderd, maar Minoes ging verder, op weg naar de bakker.

Ze kwam voorbij de school van meneer Smit. De ramen stonden open, ze hoorde kinderen zingen en ze kon de klas zien zitten. Bibi was er ook bij.

Nu kwam er een kat op het schoolhek zitten. De Schoolkat. “Even neussie-neussie…” zei hij.

Minoes stak haar neus naar voren en voelde de koude roze neus van de Schoolkat tegen de hare. Dit was de manier waarop de katten hier in de stad elkaar begroetten, als ze geen ruzie hadden.

“Als je me een stukje vis geeft,” zei de Schoolkat, “dan vertel ik je een nieuwtje voor de krant.”

Minoes gaf hem wat.

“Geweldig nieuws,” zei de Schoolkat. “De Zilvervloot is veroverd. Door Piet Hein. Zorg dat het in de krant komt.”

“Bedankt,” zei Minoes.

Twee huizen verder zat Schele Simon, de Siamese kat van meneer Smit.

“Geef me een stukje vis,” zei hij, “dan zal ik je iets vertellen.”

Toen hij het stukje te pakken had, zei hij: “Je moet nooit luisteren naar de Schoolkat. Hij zit altijd op school bij de geschiedenisles. Hij vindt het spannend en denkt dat het allemaal pas gebeurd is.”

“Dat begreep ik wel,” zei Minoes. “Maar wat wou je me vertellen?”

Dat,” zei Simon.

“Het is jullie alleen maar om de vis te doen,” zei Minoes. “Maar ik heb gelukkig een heleboel bij me.”

Nu kwam ze voorbij de fabriek. Het was de Deodorantfabriek. Hier werden de spuitbussen met geurtjes gemaakt en het rook er naar vieze viooltjes. Lang niet zo lekker als bij de haringkar.

Minoes wilde haastig doorlopen, maar de kat van de fabriek kwam naar haar toe. De Deodorantkat was een zoon van de Jakkepoes. Hij rook heel erg naar viooltjes.

“Je hebt zeker nieuws voor me, als ik je vis geef,” zei Minoes.

“Hoe raad je het zo?” zei de kat.

“Je kunt een beetje makreel krijgen.”

“Ten eerste,” zei de Deodorantkat, “is de aardigste kantinejongen van de fabriek er zojuist uit getrapt. Daar staat-ie. Hij heet Willem. Erg jammer want hij was altijd zo aardig voor me en aaide me iedere dag.”

“Waarom is hij weggejaagd?” vroeg Minoes.

“Hij kwam altijd te laat.”

“Ja, jammer,” zei Minoes. “Maar het is geen nieuwtje voor de krant.”

“O niet? Goed, dit was dan ook Ten Eerste. Nu komt Ten Tweede: er zijn plannen om onze fabriek uit te breiden. Ik heb vandaag bij een Geheime Vergadering gezeten. Deze hele buurt wordt één enorme geurtjesfabriek.”

“Dat is echt nieuws,” zei Minoes. “Dankjewel.”

“Maar de vergunning is er nog niet!” riep de kat haar achterna. “Die moet van de wethouder komen.”

Veel mensen had Minoes nog niet ontmoet op haar boodschappentocht. Katten wel en ze kwam er nog een stuk of wat tegen op weg naar de bakker.

De bakkersvrouw stond achter de toonbank en er waren een paar dames in de winkel. Minoes wachtte netjes haar beurt af, maar terwijl ze stond rond te kijken, kwam de Bakkerspoes Leentje luid mauwend de winkel in, uit het woonhuis.

Ze komt op mijn vis af, dacht Minoes eerst, maar toen verstond ze wat Leentje vertelde.

“Mauw mauw…gauw gauw…” riep de poes. “Vertel het aan de Vrouw…Gauw…”

Minoes ging haastig naar de toonbank en zei: “Uw kleine jongetje Jaapje heeft de benzinefles te pakken. Boven, in uw badkamer.”

De bakkersvrouw keek haar verschrikt aan, liet de zachte puntjes op de toonbank vallen zonder een woord te zeggen en rende het woonhuis in.

Minoes voelde de blik van de twee vreemde dames in de winkel. Ze werd erg verlegen en was het liefst gauw weggelopen, maar nu kwam de bakkersvrouw terug.

“Het was zo,” hijgde ze. “Ik kom boven en daar staat mijn Jaapje van drie…met de benzinefles…hij stond eruit te schenken…je kunt ze ook geen moment alleen laten…Dank u wel dat u gewaarschuwd hebt juffrouw…”

Plotseling hield ze op en keek Minoes aan.

“Hoe wist u dat eigenlijk?” vroeg ze. “U kon toch niet van hieruit in mijn badkamer kijken?”

Minoes wou zeggen: “Van uw poes Leentje…” maar de dames keken zo. Ze hakkelde: “Ik…had er zo’n gevoel van.”

“In elk geval bedankt. Wie was er aan de beurt?”

“De juffrouw mag wel voorgaan,” zeiden de twee dames.

Minoes kocht brood en beschuit. En ze betaalde.

Toen ze de winkel uit was, werd er dadelijk achter haar rug gepraat: “Dat is die juffrouw van meneerTibbe…”

“Het is zijn secretaresse…en ze slaapt in een doos…”

“En ze zit ‘s-nachts op de daken…”

“Een hele vreemde juffrouw…”

“Wel,” zei de bakkersvrouw, toen ze het allemaal gehoord had, “het mag dan een vreemde juffrouw zijn, mij heeft ze een geweldige dienst bewezen. En daarmee uit. Een halfje bruin, zei u?”

Intussen zat Tibbe te wachten.

Het was nu meer dan een uur geleden dat Minoes de deur uit was gegaan om boodschappen te doen. Enkel brood en vis, dat kon toch zo lang niet duren.

Hij zat aan zijn schrijftafel en beet ongerust op z’n nagels. Juist toen hij begon te overwegen of hij haar moest gaan zoeken, ging de telefoon.

“Hallo,” zei Tibbe.

“Ja meneer Tibbe, u spreekt met mevrouw Van Dam. Van beneden. Weet u wel? Ik bel vanuit een telefooncel. Uw secretaresse zit in een boom. En ze kan er niet meer uit.”

“O, dank u wel,” zei Tibbe.

“Tot uw dienst.”

Te laat riep hij nog: “In welke boom?” Maar ze had afgebeld.

“Daar hebben we ‘t weer! Dat gedonder!” riep Tibbe en hij draafde de straat op.

Eerst maar naar de Groenmarkt, daar zijn de meeste bomen.

Toen hij er aankwam, zag hij het al meteen. Er stond een heel groepje mensen omheen. Het was niet dezelfde boom van toen, het was een andere, nog hogere. Bibi stond er ook bij want de school was net uit.

“Ze werd achternagezeten door een hond,” zei Bibi.

“Ja, ja,” zuchtte Tibbe. Hij kende het. “Hoe krijgen we haar weer naar beneden?”

“De haringman is al bezig,” zei Bibi. “Hij zit al bovenin. Hij helpt haar eruit.”

Onder grote belangstelling werd Minoes uit de takken geholpen, eerst op het dak van een groenteauto en daarna op straat.

“Hartelijk bedankt,” zei ze tegen de haringman en ze rook nog een laatste keer aan zijn mouw. “O, mijn mandje moet hier nog ergens staan.”

Tibbe pakte het op. Er zat brood in en beschuit en nog een heel klein beetje vis.

“We moeten er toch iets aan doen,” zei Tibbe toen ze thuis waren. “Dit kan heus niet langer zo, juffrouw Minoes.”

Ze zat in een hoekje en keek berouwvol.

“Het was dezelfde hond weer van toen,” zei ze. “Hij heet Mars.”

“Het gaat niet alleen om dat bomenklimmen,” zei Tibbe. “Het gaat om al die katse eigenschappen…U zult dat allemaal moeten afleren…”

“Het was wel fijn om door de haringman gered te worden,” zei Minoes peinzend.

Tibbe werd nog kribbiger, maar voor hij iets kon zeggen riep ze: “O ja, ik heb ook nog nieuws gehoord onderweg.” Ze vertelde hem over de uitbreiding van de geurtjesfabriek. Het kalmeerde hem een beetje; hij had weer iets te schrijven.